NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Rovers, jacques adolphe charles

betekenis & definitie

ROVERS (Jacques Adolphe Charles), hoogleeraar te Franeker, Groningen en Utrecht, zoon van Nicolaas R, med. dr. eerst te Dordrecht, later te Utrecht en Anna Maria Pompeyra geb. 22 Juli 1803 te Dordrecht, en overl. 5 Juli 1874 te Utrecht. Reeds op 12-jarigen leeftijd verloor hij zijn vader, welk verlies zooveel mogelijk vergoed werd door de zorgvolle leiding van zijn oom Ph.W. van Heusde, van 1804 tot 1839 hoogleeraar te Utrecht. In deze stad bezocht Rovers eerst de latijnsche school, vervolgens (van 1820-26) de hoogeschool, waarvan Heusde en van Goudoever zijn voornaamste leermeesters waren. Van zijn meer dan gewonen studielust getuigen zoowel zijn antwoorden op de in 1821 en 1822 uitgeschreven academische prijsgaven: Quam maxime commutationem apud Graecos subiit philosophi aauctore Socrate? en Quaenam suntpraecipue Herodoti in rebus gentium enarrandis dotes atque virtutes? - beide met goud bekroond - als de beide dissertaties, waarop hij 3 Juni 1824 in de letteren en 27 Apr. 1826 in de rechten promoveerde. Eerstbedoelde diss. had tot onderwerp: de Censorum apud Romanos auctoritate et existimatione, ex veterum rerum publicarum conditione explicanda; de titel der tweede luidde: Commentatio juridica in Ciceronis orationem pro Q. Roscio comoedo. Reeds kort na 't verlaten der academie werd R. eerst tot buitengewoon en in 1827 tot gewoon hoogleeraar in de letterk. faculteit aan het athenaeum te Franeker benoemd, welk ambt hij aanvaardde met het uitspreken eener rede: de Critica historiae diligenteradhibenda (1827). De vakken, waarin R. te Franeker college gaf, waren Latijn, Grieksch, Algem. Geschiedenis en Romeinsche Antiquiteiten. Later, althans in Utrecht, onderwees hij alleen Algem. Geschiedenis en Rom. oudheden, zijn meest geliefde vakken. In 1834, bij de overdracht der rectorale waardigheid sprak hij de Philosophia Socratica, optima ad religionem Christianam via ac praeparatione. In 1843, bij de opheffing van het athenaeum te F., werd Rovers tot hoogleeraar aan de groningsche hoogeschool benoemd, als opvolger van prof. Lenting. Hij aanvaardde deze betrekking met een rede: de Dubitandi prudentia, antiquitatis interpret in primis commendanda (1843). Hier te Groningen verbleef de volijverige man tot 1855, met een tusschenpoos van twee jaren (1849-51), die hij tot herstel van gezondheid in het Zuiden moest doorbrengen. Hij bezocht toen o.a. Rome en andere steden van Italië. Dr. W. Hecker, later zijn opvolger geworden, nam onderwijl zijn colleges waar.

In 1855 werd R. hoogleeraar te Utrecht, als opvolger van zijn leermeester van Goudoever, doch met wijziging in de vakken door dezen onderwezen. Bij de aanvaarding van dat ambt oreerde hij de Historiologia aetati nostrae plurimi facienda (1855). 18 jaren is R. te Utrecht werkzaam geweest, bemind door zijne leerlingen, geacht door zijne ambtgenooten. In 1873, op 70-jarigen leeftijd, legde hij zijn professoraat neer. Het volgend jaar stierf hij. Uitmuntend als mensch en geleerde, had hij zich onderscheiden door uitgebreide kennis, door bijzondere liefde voor de oudheid, door getrouwe plichtsbetrachting bovenal. Meer docent dan schrijver, heeft hij in de 47 jaren dat hij professor was weinig in het licht gegeven; hij werkte meer voor zijn colleges - en deze waren vele in getal - dan voor de wetenschap in wijderen zin. Een groote mate van bescheidenheid weerhield hem bovendien, de vruchten van eigen onderzoek in ruimeren kring bekend te maken, en zich zelf op den voorgrond plaatsen deed hij nimmer. Niettemin bleef hij tot het laatst van zijn leven trouw de wetenschap dienen en met de grootste belangstelling kennis nemen van alles wat er uitkwam, zooals uit een schat van door hem nagelaten aanteekeningen duidelijk blijkt. Behalve bovengenoemde oraties dienen als geschriften van zijne hand nog vermeld: Memoria Heusdii (1841); Oratio de aetate nostra optimatibus praecipue et civitatum rectoribus sapientiae magistra (1862) en Sermo ad Karstenii, die 7 m. Maii 1864 vita defuncti, discipulos (Utr. Stud. Alm. 1865).

Rovers was gehuwd: eerst metTitia Johanna Clasina van Sippema (overl. 1850) en in 1853 met Cornelia Charlotte van Heusde, de oudste dochter van zijn hoogvereerden leermeester en oom. Van zijn achttal kinderen moest hij in een tijdsbestek van zeven jaren zeven door den dood verliezen. Alleen zijn jongste zoon Marinus Anne Nicolaas, die volgt, overleefde hem. Met weemoed zagen zijne vrienden hoe diep die zware verliezen zijn gezondheid schokten; gelaten wist hij echter al die rampen te dragen. Rovers was een man van den ouden stempel, vroom en godsdienstig bovenal.

Zijn portret in Utr. Studenten Almanak 1862. Zie ook Moes, Icon. Bat. no. 6546.

Zie uitvoeriger de levensschets van zijn opvolger J.A. Wynne in den Utr. Stud. Alm. van 1875.

Zuidema

< >