POOT (Hubert), geb. te Abtswoude 23 Jan. 1689, overl. te Delft 31 Dec. 1733; zijn ouders waren Kornelis P. enKatharina Groenheide. P. ging ter school te Schipluiden, doch ‘de meester was niet quaet, maar 't leren stont my tegen’.
Al vroeg moest hij als eenigste zoon zijn ouders helpen in het boerenbedrijf; hij vond gelegenheid zich zelf te ontwikkelen (leerde echter geen talen), had omgang met rederijkers te Ketel en Schipluiden, doch wist zich nog bijtijds aan de rederijkerij te onttreken. Ook Antonides van der Goes, dien hij aanvankelijk bewonderde, bleek hem toch te hoogdravend en reeds in zijn eerste Mengeldichten (Rott., A. Willis, 1716) erkent hij, dat ‘Hooft en Vondel (hem) het beste dichtspoor wezen’. Ook Vollenhove enSpiegel's Hertspiegel las hij herhaaldelijk. Zijn zooeven genoemde bundel werd met ingenomenheid ontvangen; dichtliefhebbers kwamen naar Abtswoude om kennis met hem te maken. Daar echter de uitgever Willis de Mengeldichten tegen des schrijvers zin (slordig) herdrukte, deed P. bij Boitette Delft in 1722 een (vermeerderde) uitgave het licht zien onder den titel Gedichten.
Willis gaf zelfs een 2e en 3e dl. der Mengeldichten uit, en viel P. aan over zijn delftsche uitgave; P. verdedigde zich tegen hem in een zeer uitvoerig voorbericht van den 2en delftschen druk zijner gedichten (1726). Van deze verzameling, ook bevattende ‘bijbelstoffen’ en huwelijks- en lofdichten, zijn 't meest verdienstelijk de minnedichten. ‘Door de sierlykheit van zynen schryfstyl nu alom bekend geraakt’, ondernam P. in 1722 de bewerking van een groot leerboek van zinnebeelden in woordenboekvorm ten dienste van schilders en dichters, dat pas na zijn dood uitkwam, onder den titel: Het groot natuur- en zedekundigh werelttoneel of woordenboek van meer dan 1200 aeloude Egipt, Gr. en Rom. zinnebeelden.. uit Cezar, Ripa, Zaratius Kastellini (etc.) getrokken door een' ervaren tael- en outheitkundigen. Hebbende Hub. Kz. Poot, dit werkinzuivernederduitsch overgeschreven. (Met pl. Delft, 1743-50, fol. 3 dln.).
Voor de kennis van zijn proza is dit geschrift niet zonder belang. Zijn streven om van zijn pen te kunnen leven zal aan het ondernemen van deze werkzaamheid niet vreemd geweest zijn. Overigens hebben waarschijnlijk zijn gelegenheidsgedichten en zijn uitgaven van werken van anderen (zie beneden) hem meer voordeel aangebracht dan zijn eigen bundels poëzie. In 1723 verhuisde hij naar Delft, raakte daar echter in slecht gezelschap, zoodat hem ‘boeide 't gulzig zuipen’, maar reeds in April 1724 keerde hij naar zijn vader terug. In zijn ‘Algemeene brief’ en zijn ‘Reisbrief aan Oudaen’ belijdt hij schuld en toont hij zich vol berouw over dien misstap; hij heeft zich dan ook niet meer te buiten gegaan en verdeelde weer als vroeger zijn tijd tusschen landbouw en letterkundige arbeid; over 't algemeen doen echter zijn latere gedichten voor zijn vroegere onder. In 1732 huwde hij Neeltje 't Hart, de dochter van den burgemeester van 's Gravezande, en vestigde zich met haar te Delft, waar hij een tabakswinkel opzette. Vijf maanden na den dood van zijn eenig dochtertje overleed hij daar aan een nierziekte, na een kort doch gelukkig huwelijksleven. Zijn gedicht ‘Op de dood van mijn dochtertje’ (Jakoba trad met tegenzin, enz.), zijn laatste poëtische uiting, is misschien met zijn ‘Akkerleven’ (Hoe genoeglijk rolt het leven, enz.) zijn populairste gedicht gebleven. Poot was een eenvoudig eerlijk dichter, niet geheel zonder begaafdheid, en meende wat hij schreef. Zijn talent was niet sterk en oorspronkelijk genoeg om zich los te maken van het begrip van zijn tijdgenooten, dat klassieke geleerdheid en mythologische sieraden een wezenlijk bestanddeel waren van de poëzie; telkens ziet men natuur en onnatuur in zijn werk vlak naast elkaar. Waarschijnlijk juichten zijn tijdgenooten niet datgene toe, wat wij het meest waardeeren.
Nog zij opgemerkt dat de ‘Algemeene brief’ hem leert kennen als een overtuigd christen. Een poging om hem tot het katholicisme te bekeeren, bracht hem in tweestrijd, maar mislukte ten slotte.
Zijn uitgaven samenvattend, komen we tot: Mengeldichten (Rott., A. Willis, 1716, en buiten P.'s wil herdrukt aldaar o.a. in 1718 en, naar P. meedeelt, gevolgd door een 2e en 3e deel). Met zijn medewerking verschenen te Delft, bij R. Boitet: Gedichten (I) (1722, 2e druk 1726); II (1728); daarna een Vervolg (in den 2en druk ‘vervolg of derde deel’ genoemd), met het levensbericht door J. Spex (1735, 2e druk 1747). Een herdruk van I-II zag het licht te Amst. 1759; een uitg. in 3 dln. te Amst. 1780.
Afzonderlijk verscheen o.a. Luisterdergeleertheit, (Amst. 1718); Het nut van den vrede, (1718); Akkerleven, (Leyden, 1720); een vers De poëtenstrijt (Gedichten I), is ook opgenomen in de verzameling in bezit der Mij. Lett.: Oorlog der Holl. Poëten (1715 en 1716). Bloemlezingen. Amst. 1823,2 dln. door D.
Hooft), en 1827 (Keur van Ndl. Lett); Schiedam 1852 en 1866 (de laatste, met de levensbeschr. van Spex,d.Busken Huet), en een uitgave door ‘de Vriend van armen en rijken’ (Amst. 1854).
P. bewerkte voorts nog de volgende uitgaven, alle bij Boitet te Delft verschenen: A. Moonen, Vervolg der Poëzy, (1720); J. Zeeus, Gedichten (1721); J. Oudaen, Gedichten, (1724); J. de Haes, Gedichten, (1724). De verzen, vervat in een verzameling: Cipressetonen, gestrengeltom de lykbus van H. Kzn. Poot, doorde leden van Natura el arte (D. Smits e.a.), (Rott. 1734), worden alle teruggevonden achter dl. III der Gedichten. Een portret naar een schilderij van Th. van der Wilt (1719) door J. Houbraken komt voor in de Gedichten, een ander, naar 't zelfde origineel, door P. Velijn, in de bloemlezing van 1823.
Zie: J. Spex, Levensber. in Gedichten III; Cd. Busken Huet, Litt. Fant I; Beets, Verpoozingen; F. Bezemer Sr., Nieuws uit oude boeken; W. Kloos, Daad van eenv. rechtvaardigheid; vgl. ook het opstel ‘De foliobijbel’ inPotgieter, Proza (naar aanleiding van het door P. in de voorrede van den 2en druk der Gedichten I, meegedeelde).
Ebbinge Wubben