NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Petit, alexius (1)

betekenis & definitie

PETIT (Alexius) (1), klokgieter, zoon van den klokgieter Jozeph P., die volgt, overl. te Aarle-Rixtel 5 Sept. 1801, verplaatste in 1782 de klokgieterij van Someren naar Aarle-Rixtel, niet onmogelijk omdat aldaar een betere qualiteit leem, tot het vormen

noodig, gevonden wordt (vgl. de Aardbol III (1841) 619). Behalve op het gieten van luiklokken heeft hij zich eveneens gewaagd aan het vervaardigen van carillon-bellen.

Voor zoover bekend, heeft hij tweemaal contract geteekend voor een leverantie, in 1762 met de stadsdirecteuren van Goes (J.de Kruyterin Goessche Crt. 7 Jan. 1908) en in 1774 met het ambtsbestuur van Nijkerk (G. Beernink in Bijdragen en mededeelingen van GelreXIII (1910) 433; Caecilia 1910,359), maar beide keeren werd z ijn werk afgekeurd en de defi n i ti eve opdracht gegeven aan den klokg i eter Andreas van den Gheyn te Leuven; blijkbaar verstond Petit niet de kunst van klokken-draaien. Door hem gegoten luiklokken zijn o.a. te Sprang (1740; Buil. Oudh. Bond III, 103) en te Nijkerk (1775; Bijdragen Gelre t.a. p. 445).

Te raadplegen literatuur, veelal onderling in tegenspraak: Bouwsteenen II, passim; H.Böckeler, Beiträge zur Glockenkunde (1882) 69; H. Otte, Glockenkunde (2e Aufl. 1884) 205;G.H.van Borssum Waalkes, Friesche klokkeopschriften in De Vrye Fries 1885; 1892; 1895 passim, vooral 1895, 63; brief van A. Fritsen aan J.W. Brouwers c. 1883 (bij mij).

Enschedé

< >