PAHUD (Charles Ferdinand), geb. te Amsterdam 18 April 1803, overl. te 's Gravenhage31 Aug. 1873, zoon van Abraham Daniël Ferdinand Pahud, pres. van de wees- en boedelkamer te Semarang en van Antoinette Philippine Christine Walther, werd 15 April 1823 benoemd tot ambtenaar voor den dienst in Oost-Indië, vertrok in Juni 1823 daarheen; werd 8 Maart 1824 confrontist 2de kl. bij het bureau van den achterstand der alg. rekenkamer; 21 Sept. 1824 1e commies bij het bureau van den hoofdinspecteur van den waterstaat; 20 Dec. 1825 adjunct-ontvanger der ink. en uitg. rechten te Padang; 11 Nov. 1826 commies controleur der ink. en uitg rechten voor de 1e afd. op Java; 15 Dec. 1827 fung. controleur der ink. en uitg. rechten in de 1e fin. afdeeling, tot welke functie hij 20 Mei 1829 definitief werd benoemd, terwijl hij 9 Jan. 1836 tevens werd ontvanger van het recht van successie en overgang te Batavia en 14 Sept. 1837 benoemd tot waarn. ontvanger der ink. en uitg. rechten te Batavia.
12 Febr. 1839 vertrok P. met verlof naar Nederland; in Oct. 1840 naar Indië teruggekeerd, werd hij 10 Mei 1841 benoemd tot inspect. van financiën en 28 Aug. 1844 tot direct. der producten en civiele magazijnen. 26 Jan. 1847 werd hem opnieuw verlof naar Nederland verleend, alwaar hij 4 Juli 1849 benoemd werd tot fung. secretaris-gen. bij het depart v. koloniën en 20 Oct. d.a.v. tot staatsraad in buit. dienst.
In het eerste ministerie Thorbecke trad P. 1 Nov. 1849 op als min. v. kol.; zijne taak was het, de wettelijke regelen tot stand te brengen, die door de grondwet van 1848 op kol. gebied werden gevorderd. In Sept. 1851 werd een wetsontwerp tot regeling van het muntwezen in Indië ingediend en in de volg. maand een ontwerp-reglement op het beleid der regeering in Ned.-Indië; beide ontwerpen vonden echter in de Tweede Kamer, vooral van liberale zijde, een weinig gunstig onthaal. Nadat het eerstgen. ontwerp 9 Juli 1852 in die Kamer verworpen was, werd in Nov. 1853 - het minist. Thorbecke was inmiddels na de Aprilbeweging van dat jaar afgetreden, maar P. in het 19 April opgetreden minist. van Hall-Donker Curtius van tegenovergestelde richting overgegaan - een nieuw ontwerp ingezonden, dat 1 Mei 1854 tot wet verheven werd. Over het ontwerp-reglement, hiervoren genoemd, werd Maart 1853 een voorloopig verslag uitgebracht; daarop werd in de volgende zitting een gewijzigd ontwerp ingezonden, dat 2 Sept. 1854 als wet werd afgekondigd. Hoewel het reglement belangrijke hervormingen in Ned.-Indië ten opzichte van de cultures, de heerendiensten, de drukpers, de afschaffing der slavernij, enz. ten gevolge moest hebben en ook inderdaad het uitgangspunt is geweest van een vrijzinnig beheer, voldeed het aan de koloniale oppositie niet. Zoowel bij de behandeling van deze wet, als van de muntwet, had de invloed van den oud-minister Baud (I kol. 245) zich krachtig doen gelden.
In 1853 werd de overeenkomst met de Ned. Handelmaatschappij van 1849 vervangen door eene andere, waarbij het gouvern. de vrijheid bekwam een bepaald gedeelte der producten in Indië te verkoopen, maar waarbij tevens de termijn voor het aan dat lichaam ten verkoop consigneeren van producten met twintig jaar werd verlengd.
31 Dec. 1855 legde P. zijne waardigheid als min. v. kol. neder, omdat hij bij kon. besl. van 21 Nov. 1855 benoemd was tot gouv.-gen. van Ned.-Indië. In Maart 1856 daarheen vertrokken, kwam hij 20 Mei te Batavia aan en aanvaardde 22 d.a.v. het bestuur. Belangrijke voorvallen hadden onder zijn bewind op Java niet plaats. In 1860 en 1861 werden verschillende streken van dit eiland door overstroomingen geteisterd. Van de cultures waren die van koffie en suiker de voornaamste; de indigoen de theecultuur gaven nadeelige uitkomsten.
Gedurende het bestuur van P. werd de eerste telegraaflijn op Java in werking gesteld. Een drukpersreglement bij kon. besl. van 8 April 1856 vastgesteld, wekte veel ontevredenheid. In 1859 werd besloten tot de oprichting van het gymnasium Willem III te Batavia, als instelling van middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs.
De rust op Java bleef overal gehandhaafd; nadat in Jan. 1860 eene samenspanning tot muiterij en desertie onder de Zwitsers der garnizoenen van Midden-Java tijdig was ontdekt, kwamen zij in Aug. d.a.v. te Semarang in openlijk verzet, met het doel de vroeger gearresteerden te bevrijden, het geldkantoor te plunderen en zich aan hunne dienstverbintenis te onttrekken; de belhamels werden gevangen genomen en terechtgesteld.
Met de buitenbezittingen had P. talrijke bemoeiingen. Op Sumatra moest reeds kort na zijn optreden als gouv.-gen. eene expeditie onder den luit.-kol. Waleson naar de Lampongsche districten worden gezonden wegens de houding eener ons steeds vijandige partij, onder aanvoering van Raden Intan, sedert 1850 gesteund door bantamsche vluchtelingen. Daarbij werd een volledig succes behaald en het gewest onder geregeld bestuur gebracht; de rust bleef verder ongestoord. In het grootste gedeelte van Palembang was, na de onderwerping van Radja Tiang Alam (Maart 1856), ons gezag voor goed gevestigd; de tegenstand bepaalde zich tot de Lematang-Oeloe en de Goemai-Oeloe; na de verovering van Djati (1859) werd hij weldra geheel bedwongen.
In Djambi nam de in 1855 opgetreden Sultan Taha weldra eene onafhankelijke houding aan, zoodat de Regeering, toen alle middelen tot overreding hadden gefaald, tot wapengeweld moest overgaan (Aug. 1858); de Kraton werd veroverd; de Sultan van zijne waardigheid ontheven en een oom van hem in zijne plaats benoemd. Schijnbaar was hiermede het doel bereikt, maar Taha, naar de binnenlanden gevlucht, bleef feitelijk de heer des lands, wat in latere jaren nog totvelemoeilijkheden aanleiding gaf.
Behalve met den nieuwen vorst van Djambi werden op Sumatra ook contracten gesloten; in 1857 met Atjeh tot wering van den zeeroof, welk contract echter nooit gevolg had en in 1858 met Indragiri, hoofdzakelijk betreffende het verleenen van concessies tot ondernemingen van landbouw en mijn-ontginningen. In Siak, waar de Sultan in onmin leefde met zijn broeder, den onderkoning, in welken twist zich ook een Engelschman Wilson had gemengd, werd door beide partijen de bemiddeling van het gouv. ingeroepen; de vorsten verzoenden zich; daar echter opnieuw geschillen ontstonden, werd de onderkoning van zijne waardigheid vervallen verklaard. De Sultan erkende (31 Dec. 1857) de nederl. souvereiniteit; bij tractaat van 1 Febr. 1858 werden de wederzijdsche verhoudingen geregeld.
In het Rijk van Riouw was den Sultan, die zich bij voortduring bemoeide met de zaken der vorsten op Malakka, op verzoek van den eng. gouverneur aldaar, dit verboden en hem aangezegd, dat hij zonder voorkennis der ind. regeering zich niet buiten zijn gebied mocht begeven. Hij stoorde zich echter niet aan dat verbod, daar hij, toen 28 Juli 1857 de onderkoning stierf en hij niet voldoen wilde aan den eisch een nieuwen onderkoning te benoemen, zich weder naar Singapore begaf.
Nadat hij daarop van den troon vervallen was verklaard, vond hij steun bij den panglima van Reteh, ten noorden van Djambi. Daarop werd in Oct. eene maritieme expeditie daarheen gezonden, die 7 Nov. de vijandelijke hoofdsterkte nam, waardoor het verzet eindigde; intusschen bleef in het Rijk van Riouw-Linga voortdurend oneenigheid tusschen den Sultan en zijne rijksgrooten bestaan.
Ter Westkust van Borneo, waar de Chineezen reeds aan den gouv.-gen. Rochussen (II kol. 1220) aanleiding tot gewapend optreden aldaar hadden gegeven en waar gedurende het bestuur van P.'s voorganger, na verschillende gevechten, aan het einde van 1855 de rust was teruggekeerd, werd in Juli 1856 een aanval op den ned. post te Larah gedaan, welke wel mislukte, maar waarbij de comm., de luit. Mekern, sneuvelde. De schuldigen werden gestraft en de rust in Montrado bleef verder gehandhaafd.
Ernstiger waren de moeilijkheden terZuideren Oosterafdeeling van Borneo. Toen in 1857 Sultan Adam van het Rijk van Bandjermasin overleed, werd hij opgevolgd door den in 1852 aangewezen troonopvolger Tamdjid-Illah, die evenwel niet gezien was bij de grooten en het volk, omdat zijne moeder eene chineesche was. Meer aanspraak op den troon had de kleinzoon van den ouden Sultan, rijksbestierder Hidajat-Oellah, die te Martapoeza verblijf hield en voortdurend moeielijkheden met den resident had. In Maart 1859 brak er een opstand uit door het optreden van een inlander, die zich Sultan Koening noemde en bij wien zich voegde Antasari, een kleinzoon van den in het laatst der achttiende eeuw verdreven vorst. Op verschillende plaatsen werden Europeanen overvallen en gedood. De houding van den rijksbestierder was weifelend; wantrouwend van aard, verliet hij in Juni zijne standplaats en ontweek verder elke ontmoeting met den in het voorjaar opgetreden commissaris, kolonel Andresen. Deze werd in Oct. vervangen door Nieuwenhuizen, terwijl majoor Verspijck als mil. commandant optrad. Reeds scheen het dat de opstand verslapte, toen het op de Barito liggende ned. stoomschip ‘Onrust’ 27 Dec. 1859 door Soerapati, hoofd van de Boven-Doesoen, overvallen en de geheele bemanning, op ééne uitzondering na, vermoord werd. Gedurende het jaar 1860 mocht men er niet in slagen den opstand te dempen; de publicatie van 11 Juni, waarbij Bandjermasin als op zich zelf staand Rijk werd opgeheven en bij het ned. gebied ingelijfd, gaf daaraan nieuwe kracht. Bij het zeer uitgebreide terrein waarover de opstand zich uitstrekte, werden zware eischen aan de ned. troepen gesteld; vermoeienissen en ziekten dunden hunne gelederen. Eerst in het voorjaar van 1862 werd Hidajat gevangen genomen en naar Java verbannen, waarmede de kracht van den opstand gebroken was. Het duurde echter nog tot 1905, alvorens door het gevangen nemen of sneuvelen van alle leden der Sultansfamilie de rust geheel verzekerd kon geacht worden.
Tegelijkertijd met dien opstand was het noodig geworden om met de wapens op te treden tegen Boni op Celebes, welk Rijk sedert geruimen tijd eene vijandige houding tegen het gouv. aannam. Toen de dood van den Vorst Aroeng Poegi in 1857 geene verbetering bracht, werd in 1859 eene expeditie onder gen. Steinmetz gezonden; zij landde 12 Febr. voor Badjowa; nadat Steinmetz gewond werd, rukte kol. Waleson, die hem in het bevel was opgevolgd, 28 Febr. naar de hoofdstad op, maar vond haar verlaten. Nadat zij in brand was gestoken, werd den volgenden dag teruggetrokken naar Badjowa; toen daarop ziekten in de hevigste mate de troepen teisterden, had in April de wederinscheping plaats, terwijl eene bezetting in eene versterking werd achtergelaten. Nog in hetzelfde jaar werd eene tweede expeditie onder gen. v. Swieten (II kol. 1408) gezonden, die volledig succes had. Nadat Balangnipa was onderworpen werd opnieuw bij Badjowa geland en 6 Dec. naar Boni opgerukt. De Boniërs werden verslagen en vluchtten naar Pasempa; nadat deze plaats onbezet werd bevonden, werd naar Pampanoea opgerukt. Geen tegenstand werd meer geboden en 28 Jan. 1860 een der kiesheeren Aroe Palakka, een vorstentelg, die wegens een lichaamsgebrek bij de keuze van een vorst was voorbijgegaan, tot vorst geproclameerd. Met hem werd een contract gesloten, waarbij eenige landschappen aan het gouv. werden afgestaan en Boni tot een leenrijk werd verklaard. Kort daarop werd ook met Soppeng een contract gesloten, waarbij de souvereiniteit van Nederland werd erkend; in 1861 volgde ook Loewoe.
Op Ceram, waar onze macht weinig beteekende, braken herhaaldelijk onlusten uit, die tot kleine expeditiën (1858 en 1860) aanleiding gaven. Ook naar Boeleleng op Bali, waar door een der grooten onrust werd gestookt, moest in 1858 een kleine expeditie worden gezonden, die de rust herstelde.
Op Timor moest in 1857 tegen twee hoofden, die eene vijandige houding tegen de Regeering aannamen, gewapenderhand worden opgetreden. Met Portugal, waartoe dat eiland gedeeltelijk behoorde, werd 20 April 1859 een verdrag gesloten, waarbij de wederzijdsche grenzen werden vastgesteld, als gevolg waarvan een aantal portugeesche posten op Flores, Adonare en Solor aan Nederland kwamen.
23 Juni 1861 op zijn verzoek eervol ontslagen, legde P. zijne waardigheid op 2 Sept. 1861 neder; hij vertrok den volgenden dag naar Nederland, waar hij 11 Nov. 1861 aankwam en zich te 's Gravenhage ter woon vestigde. 22 Dec. 1867 werd hem vergund zich te noemen Pahud de Mortanges.
Pahud was20 Jan. 1828 te Batavia gehuwd met Catharina Johanna Wilhelmina Bogaardt, geb. te Chinsurah (Bengalen) 25 Maart 1807, overl. op reis naar Nederland 14 Mei 1839, dochter van Anthony Theodoor Bogaardt, lid van de Weeskamer te Batavia, en van Catharina Hermine Regel. Uit dit huwelijk sproten twee zoons en twee dochters.
Zijn portret is gelithographeerd door C.W. Mieling.
Zie: M.A.v. Rhede van der Kloot, De Gouvems-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned- Indië ('s Gravenhage 1891) en de aldaar opgegeven bronnen; verder: v. Welderen Rengers, Schets eenerparlem. geschiedenis van 1849 tot 1891, I ('s Gravenhage 1907) 159; E. de Waal, Onze Indische financiën V, eerste ged. ('s Gravenhage 1882) 173; J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Nederl. Oost-Indischebezittingen, II,2estuk('sGravenhage 1875)69v.v.; E.B. Kielstra, IndischNederland(Haarlem 1910) 87, 247, 285, 339 v.v.; M.T.H. Perelaer, Bonische exp. (Leiden 1872).
Rooseboom