NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Ottema, jan gerhardus

betekenis & definitie

OTTEMA (Jan Gerhardus), conrector van het gymnasium te Leeuwarden en schrijver van een aantal letterkundige werken, geb. 1 Dec. 1804 te Doetinchem en overl. 19 Mrt. 1879 in eerstgenoemde stad. Van zijn opleiding is ons weinig bekend; hij had reeds te Groningen zijn candidaatsexamen in de letteren gedaan, toen hij zich in 1824 te Utrecht als student liet inschrijven. 13 Juni 1828 promoveerde hij hier op een diss. de Sophoclis Antigone.

In 1830 werd hij conrector te Harlingen, vier jaar later praeceptor aan het gymnasium te Leeuwarden en in 1855 conrector ald. In 1872 ontving hij zijn eervol ontslag, bleef echter in Leeuwarden wonen, waar hij als secretaris van het Friesch Genootsch. v. geschied-, oudheid- en taalkunde, waarvan hij sinds 1833 lid was, veel tot den bloei diervereeniging heeft bijgedragen. Behalve opstellen in het tijdschr. de Vrije Fries, in de Symbolae Literariae, waarvan hij een tijdlang mederedacteur was, in het Algem. litt, maandschrift voor Latijnsche taal- en oudheden, in de Jaarb. voor wetensch. theologie, in de Bijdr. td. kennis d. Ned. Gymn. en in de Verhandelingen van het Wisk. genootsch. teAmsterdam, schreef Ottema de volgende werken: De evangeliën van Mattheus en Markus in hunne oorspronkelijke overeenstemming hersteld (1865); Kores. Historisch-chronologisch onderzoek naar den tijd der Babylonische ballingschap (1850); De jubelperiode aangewend bij de tijdrekening van de geschiedenis der Israëlieten (1853); Geschiedenis der Joden gedurende het tijdvak der Babyl. ballingschap onder de overheersching der Perzen (1855); Opschrift der grafzuil van Psamtik.

Bijdrage tot de chronologie der Babyl. ballingschap (1859); en Gelegenheidsrede bij de oprichting van het monument voor Dr. Simon Stijl te Harlingen (1860).Voorts gaf hij op last en ten behoeve van het Friesch Genootschap o.a. uit: Verhandeling over den loop der rivieren door het land der Friezen en Batavieren (1845); Redevoering overhet ontstaan derZuiderzee (id.); Die olde Freesche chronike, met aanteekeningen van E. Epkema, en de Gesta Frisiorum enz. (1853).

Eindelijk schreef hij: Thet Oera Linda Bok, naar een handschrift uit de 13de eeuw. Met vergunning van den eigenaar, den heer C. over

de Linden aan den Hetder, bewerkt, vertaald en uitgegeven (1872; 2de dr. 1876); De Koninklijke Akademie en het Oera Linda Bok (1874); Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok (1873; 2de dr. 1878) en De Deventer courant en het Oera Linda Bok (1876).

Men zie over dit O.L.B., dat in de jaren 1871 e.v. zooveel pennen in beweging heeft gebracht (er werd over geschreven tot in buitenlandsche bladen toe, o.a. in de Göttinger gelehrte Anzeigen, 1874, 112), doch waarover nog altijd niet het volle licht is opgegaan: Ned. Speet. v. 1871-77; Navorscher, 1871-75; Beckering Vinckers, De onechtheid van het Oera Linda Bok (1876); dez., Wie heeft het Oera Linda Bok geschreven? (1877) en J.H. Gallee in de Gids 1878,1,1. Voorts: het opstel van F. Bezemer in Noord en Zuid 1903, 404, getiteld Letterkundig bedrog, herdrukt in Nieuws uit oude boeken van denzelfden schrijver, met de hier aan dat opstel toegevoegde Toelichting (bl. 155-159), benevens de artt. van C.P. Burger jr. en J.T.

Eekhoff in het Tijdschr. voor Boek- en Bibliotheekwezen van 1907, 275 en 1908, 237. Ottema, die weinig critisch aangelegd was, geloofde vast in de echtheid van het boek.

Zuidema

< >