MUSSCHENBROEK (Samuel Cornelis Jan Willem van), verdienstelijk Oost-Ind. ambtenaar en ontdekkingsreiziger, geb. 5 Juli 1827 te 's Gravenhage, uit het huwelijk vanWillem Hendrik van M.enjonkvr.Anna de Mey van Streefkerk, en overl. 7 Nov. 1883 te Leiden. Zijn eerste onderricht ontving hij in zijn geboorteplaats; daarna bezocht hij het bekende paedagogium van J.J. de Gelder te Leiden, terwijl hij 1846 werd ingeschreven als student in de rechten aan de hoogeschool dier stad. Dit laatste meer om te voldoen aan den wensch zijns vaders dan aan eigen studielust. Want reeds als knaap legde hij grooten lust aan den dag voor 't zeemansleven; zelfs legde hij met goed gevolg te Leiden het stuurmansexamen af. Ook voor natuurstudie bezat hij grooten aanleg. Daarbij was hij, in 't bezit van een sterk en welgevormd lichaam, een aartsliefhebber van wandelen, rijden, varen, jagen en visschen. Niettemin schonk M. als student in de rechten de noodige aandacht aan romeinsche antiquiteiten, Pandecten en Code Napoleon en promoveerde 18 Sept. tot jur. utr. Dr. op een dissertatie: De quaestione num in venditione rerum immobilium, majoribus et minoribus aetatis competentium, auctoritate judicis opus sit. Gepromoveerd, wenschte hij den verworven titel dienstbaar te maken aan de verkrijging van een ambtenaarsbetrekking in Ned. Indië, waar hij aan zijn aangeboren lust tot reizen en natuurstudiën zou kunnen voldoen, reden waarom hij zich als student aan de toenmalige Delftsche academie liet inschrijven. Na twee jaar tijds legde van Musschenbroek hier niet alleen het vereischteO. Ind. ambtenaarsexamen af, maar ook dat voor geodesie. Want terecht begreep hij, dat kennis van landmeten hem bij zijn aanstaande loopbaan in Indië van veel nut zou kunnen zijn. Bij de vervaardiging van zijne Kaarten van de Minahassa, van die van de Bocht v. Tomini en bij menig ander werk kwam hem die kennis dan ook zeer te stade. Middelerwijl had hij zich te Delft onder Roorda e.a. ter dege op het Javaansch en op de indische land- en volkenkunde toegelegd. In 1855 vertrok hij naar het land zijner idealen, vertoefde eerst als ambtenaar te Salatiga (Semarang), om het volgend jaar als controleur 3de klasse te Temanggoeng (Kedoe) te worden aangesteld. In 1861 keerde hij met verlof naar Nederland terug, om vrij te worden van de koortsen, die hij door zware vermoeienissen zich op den hals had gehaald. Het volgend jaar trad hij in het huwelijk met jonkvr. Wilhelmina Henriette Teding van Berkhout, die hem nog in dat zelfde jaar op zijn terugreis naar Java vergezelde. Achtereenvolgens zag hij zich benoemd tot controleur 2de kl. te Karang-Anjar (Bagelen) en controleur 1ste kl. te Ambarawa (Semarang). Hier was hij getuige van de vreeselijke aardbeving, die in den nacht van 16 op 17 Juli 1865 Midden-Java teisterde en die later door hem beschreven is geworden. Want sinds dezen tijd maakte v.M. bijzondere studien ook van de vulkanische verschijnselen in den archipel en van de seismologie. In 1866 werd hij tot adsist.-residentvan het reeds vroeger door hem bewoonde Temanggoeng benoemd, van waar hij echter al spoedig in denzelfden rang overgeplaatst werd naar Buitenzorg, waar hij de nu volgende zes jaren (1867-73) verblijf hield en waar hij o.a. wetenschappelijke connecties aanknoopte met vreemde en nederlandsche ontdekkingsreizigers en geleerden (Dr. A.B. Meyer, O. Beccari, Dr. E. van Rijckevorsel). In 1873 zag de bekwame ambtenaar zich benoemd tot resident van Ternate en twee jaar later tot resident van Menado. Vooral hier was hij met buitengewonen ijver werkzaam op 't gebied van botanie en zoölogie; in 't bijzonder trok hem de vogelenwereld aan. Hoogstbelangrijke reizen te land en ter zee werden in de Molukken door hem ondernomen in gezelschap van bovengenoemden Italiaan Beccari, o.a. ontdekte hij hier een vroeger geheel onbekende soort van paradijsvogel, door hem naar koning Willem III ‘Paradisea Guilielmi tertii’ genoemd. Het museum voor Nat. historie te Leiden bevat menig geschenk van Musschenbroek, en een buitengewoon rijke collectie vogels van hem afkomstig werd in 1883 op de Koloniale tentoonstelling te Amsterdam bewonderd. In Menado maakte M. zich onder meer ook meester van een vóór hem onbekend zoogdier, dat door den leidschen hoogleeraar Schlegel met den naam van ‘Paradoxurus Musschenbroekii’ bestempeld werd. Het was in Menado, dat v.M. met vrouw en kinderen aan een doodsgevaar ontsnapte, hem door dweepzieke mohammedaansche inboorlingen bereid. Hieraan ontkomen, begaf hij zich ter wille van zijn gezin opnieuw naar Nederland (1876), meteen verlof dat spoedig dooreen eervol ontslag uit 's lands dienst gevolgd zou worden. Hij vestigde zich aanvankelijk te Deventer, daarna (1879) te Leiden, waar hij gelegenheid vond zijn rijke kennis ten nutte van het algemeen dienstbaar te maken. Steeds meer werden zijn bekwaamheid en verdiensten in het moederland gewaardeerd. Als afgevaardigde van de nederl. regeering woonde hij in 1878 de wereldtentoonstelling te Parijs bij, evenals in 1880 de visscherijtentoonstelling van Berlijn. Als vertegenwoordiger van het Ned. Aardrijksk. Genootsch. en van het Kon. Instituut voor Ind. taal-, land- en volkenkunde vertoefde hij in 1881 op het Geogr. congres te Venetië gehouden. Zeer verdienstelijk maakte hij zich ook voor de Maatschappij van Nijverheid te Haarlem en voor het Koloniaal museum in het Paviljoen aldaar, voor het Ned. Aard. Genootsch. te A'dam en voor het Kon. Instituut voor Ind. taal-, land- en volkenkunde in den Haag. Niet minderwas hij werkzaam voor het Zoölogisch genootsch. ‘Natura Artis Magistra’ en voor de Maatsch. tot landaanwinning op de Friesche wadden, te wier bate hij in 1877 en 78 de eil. Ameland en Terschelling bebezocht. Eindelijk deed hij in zijn laatste jaren veel voor de Koloniale tentoonstelling in 1883 te Amsterdam te houden; deze grootsche onderneming inzonderheid had voor een goed deel haar welslagen aan Musschenbroek te danken: ‘hij was haar algemeen erkende vraagbaak en raadgever’. Toen het besluit genomen was om in de hoofdstad des lands een duurzame koloniale Vereeniging te stichten, wenschte men v. Musschenbroek als directeur aan 't hoofd daarvan geplaatst te zien. Doch, helaas, de bekwame en algemeen beminde man overleed nog in het jaar der tentoonstelling zelve. Eind October 83 werd de man met zijn zoo krachtig gestel door een acute ziekte aangetast, waaraan hij weldra stierf, op den leeftijd van 56 jaren. Hij liet een weduwe met vier zonen na. Zoowel in Indie als in Nederland werd zijn nagedachtenis in hooge eer gehouden; hij stond bekend niet alleen als een koloniale specialiteit van buitengewone werkkracht en bekwaamheid, maar ook als een edel mensch, vol geestdrift voor plichtsbetrachting en voor al wat schoon was en goed.
Van M.'s geschriften noemen wij: Verslag omtrentdeAfdeeling Ambarawa, na de aardbevingen op Midden- Java in den nacht van 16 op 17 Juli 1865 en volgende dagen (in Natuurk. Tijdschr. v. Ned. Indië 1867); Iets overde Fauna van Noord-Celebes en zijn naaste omgeving (ibid. 1876); Cachelotvisscherij in den Ned. Ind. Archipel (in Tijdschr. terbevordering van Nijverheid 1877); Getahpertja van Celebes' Oostkust (ibid.); Een bezoek aan de Friesche wadden (Eigen Haard 1878); Iets over de inlandsche wijze van katoenverwen op Java en over de daarbij gebruikte grondstoffen. Naar Javaansche bronnen bewerkt en met aanteekeningen voorzien (1878); Kaart van de Minahassa. In 4 bl. (1878); Aanteekeningen omtrent de Avifauna van Terschelling (in Tijdschr. Ned. Dierk. vereeniging 1879); Kaart van de bocht van Tomini ofGorontalo en omliggende landen. Met toelichtingen (Tijdschr. Ned. Aardr. gen. 1880); Mededeelingen omtrentgrondstoffen in het Oostelijkgedeelte van onzen Ind. Archipel (1880); Het vaarwater van de schipbreukelingen van het stoomschip ‘Kon. der Nederlanden’ en de kansen op hun behoud (1881), en Dagboek van Dr. H.A. Bernstein's laatste reis van Ternate naar Nieuw- Guinea, Salawatti en Batanta, 1864-65. Metaant, bijlagen en eene kaart (opgenomen in Bijdr. v.h. Kon. Instit. voorde taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië, 1883).
Zie: Tijdschr. Ned. Aardr. gen. 1884, 52, en 1887, 176 en 320; Levensber. Letterk. 1884 153; De Economist 1883, II, 1107; De Ind. Gids 1883, Dec. afl., en Eigen Haard 1884 (met portret).
Zuidema