MULLER (Lucas Johannes du Celliée), geb. te Groningen 13 Sept. 1822, overl. te Nijmegen 14 Oct. 1903, was de zoon van J.E. Muller, luitenant-kolonel der infanterie en A.A.
Spandaw du Celliée. Hij werd in Apr. 1837 volontair der infanterie, en gedroeg zich uitstekend, terwijl hij zich metgroote energie voorbereidde voor het officiersexamen. Het was dus een zware slag voor hem, toen de minister van oorlog List in 1843, juist toen hij voor dat examen gereed was, bepaalde, dat de officieren uitsluitend gerecruteerd zouden worden uit de Militaire Academie. Hij deed toen examen voor de academie te Delft en was een der weinige in zijn geval verkeerenden, die daarin slaagden. Met ingang van 1 Oct. 1847 werd hij benoemd tot aspirant-ingenieur-surnumerair van den waterstaat en werd hij geplaatst bij de opmetingen voor de rivierkaart. Met 1 Apr. 1849, bij de 10e organisatie van den waterstaat, werd door den minister van binnenlandsche zaken de Kempenaer bepaald, dat hij en drie zijner ambtgenooten, de vier laatsten op de ranglijst, op wachtgeld gesteld werden.Muller woonde toen te Gorinchem en hield eerst eenigen tijd toezicht bij de vernieuwing van de inundatiesluis te Dalem; vervolgens werd hij met 1 Jan. 1851 als tijdelijk assistent-landmeter belast met het opmeten en in kaart brengen van de Waal en Merwede.
Met 1 Mei 1852 kwamen er drie vacatures in het korps en werden drie op wachtgeld gestelde ambtenaren tot aspirant-ingenieur benoemd (met den vierde was dit vroeger reeds het geval geweest).
Muller werd nu arrondissements-ingenieurte Utrecht. Met 1 Oct. 1854 werd hij tot ingenieur benoemd en naar Zutfen verplaatst. 15 Aug. 1856
verkreeg hij verlof wegens den gezondheidstoestand zijner echtgenoote, doch 1 Apr. 1857 werd hij weder als arrondissements-ingenieur in dienst gesteld, en wel te Breda. 1 Sept. 1857 was om dezelfde reden opnieuw verlof noodig. Kort daarna overleed zijne echtgenoote, doch eerst 1 Mrt. 1858 kwam er eene plaats als arrondissementsingenieur open, en werd hij te Amsterdam als zoodanig in dienst gesteld. Hij had hier o.a. toezicht op de werken van het Noordzeekanaal. Had zijn dienst in alle vroegere standplaatsen kort geduurd, te Amsterdam bleef hij zeer lang, namelijk tot zijne benoeming tot hoofdingenieur met 1 Apr. 1874. Toen werd hij met den dienst in de provincie Utrecht belast. Als zoodanig was hij betrokken in den aanleg der verbinding van Amsterdam met den Rijn, en had hij zitting in verscheidene daarvoor ingestelde commissiën. 1 Apr. 1881 werd hem de dienst in de provincie Noord-Holland opgedragen, terwijl hij tegelijk met dien in Utrecht belast bleef, en werd hij naar Haarlem verplaatst. 1 Oct. 1887 ontving hij op zijn verzoek eervol ontslag en vestigde hij zich te Nijmegen.
In 1876 werd Muller lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor kunsten en wetenschappen.
Hij had de gaaf, in korten tijd uitstekend gelijkende portretten te teekenen. Hij bezat albums met de portretten van de notabelen uit verschillende plaatsen, waar hij gewoond had.
Hij huwde 27 Nov. 1848 te Gorinchem J.C. Hondius, overl. 18 Nov. 1857, en 28 Jun. 1866 te Amsterdam J.C. Matthes, nog in leven. Hij had uit het eerste huwelijk een zoon, afdeelingschef der Exploitatie-Maatschappij en eene dochter, uit het tweede twee zonen en eene dochter.
Men heeft van hem: Beschrijving van den watervloed in Gelderland in 1861 (Leid. 1861); Nota over het beveiligen van den Noorder Rijn- en Lekdijk tegen hooge rivierstanden (Utr. 1879).
Ramaer