METIUS (Anthonie) of Adriaansz., geb. te Alkmaar, gest. aldaar begin Juni 1648, zoon van Adriaan Anthonisz. (kol. 156), legde in 1582 in zijn geboorteplaats den eersten steen tot herbouw van het H. Geesthuis tot Waaggebouw, huwde in 1608 Annetj e Fongersd. (gest.
Aug. 1641) en werd mathematicus van de Staten. Sommige zijner broeders (kol. 30 en 158) den oorspronkelijken naam behoudende, nam hij als de voorgaande den naam Metius aan. Met het oog op den leeftijd is hij daarom wel voor den Anth. Metius te houden, die in 1616 een kaart van Texel en van de Waardgeezen vervaardigde, in ms. op het rijksarchief, makende voorts in 1631 met Corn. Cornelisz., Baert Claesz., Dirck Verdoes en Thom. Zevenhuysen een van den Heerhugowaard, die gedrukt is en nog andere in 1639 en 1641 in ms. op het gemeente-archief te Alkmaar; een naamgenoot komt ook in 1635 voor als eigenaar van cavels in den bedijkten Schermer, achterin van der Woude's Kronyk van Alckmaer enz. ('s Grav. 1746) sub K 36. Vermoedelijk is hij deThonis Adriaansz., die van Mander (1618) een tijdgenoot en goed schilder te Alkmaar noemt.Zie: Scheltema, Inv. archief'Alkmaar (ald. 1869) 234, 37, 39; Hingman, Inv. verzam. kaarten in het R.A. II ('s Grav. 1871) 276, 87,90, 91; Bruinvis, Levenssch. en meded. over beeldende kunstenaars te Alkmaar (1905) 1.
de Waard
METIUS (Jacob) of J acob Adriaensz., zoon van Adriaen Anthonisz. (kol. 156) te Alkmaar geb. en overl. in Juni 1628. De notaris Sierik Siersm a zegt in zijne voor Blaeu's Stedeboek geleverde beschrijving van Alkmaar, dat hij in zijne jonge jaren menschenschuw en ongeschikt voor schoolgang was, zoodat zijne ouders hem daarvan moesten onthouden; dat hij bij een buurman, die brilleslijper was, dagelijks kwam, aan het slijpen ging en het daarin tot volkomenheid bracht; dat hij aanvankelijk door het plaatsen van 2 glazen in een papieren rol tot het maken van verrekijkers kwam, zeebrillen, nacht- en brandglazen vervaardigde; en dat hij noch door verwanten en vrienden, noch door prins Maurits te bewegen was anderen zijn werk of geheim te leeren, ‘sulcks dat de perfectie van de konst met hem gestorven en begraven is’.
Jacobs broeder, de hoogleeraar Adriaan (kol. 1325) spreekt sinds 1614 in verschillende zijner astronomische werken o.a. over sterren, welke door het goed gebruik van perspicillen of ‘verre ghesichten’ van zijnen broeder Jacob Metius voor eenige jaren uitgevonden, ontdekt worden. Was - zou men vragen - Siersma betreffende de uitvinding der verrekijkers met juistheid ingelicht en heeft misschien Adriaan Metius (dien Descartes enWinsemius in zijn lijkrede op A.M. slechts volgen) uit broederlijke genegenheid of trots te veel gezegd? 't Behoeft niet te bevreemden, dat een lenzenslijper door voortgezette vergrooting van den brandpuntsafstand, ten slotte geraakt tot een geschikte kijkerobjectief, door combinatie met een andere lens ‘verre’ ziet en door die ontdekking geleidelijk geraakt tot het vervaardigen van al betere verrekijkers. Wordt verder J.M. terecht voor den man gehouden, die, volgens Sirturus enBoreel,in1608 te Middelburg kwam om zich ten aanzien der kijkers van Sacharias Jansen (kol. 1209) te vergewissen, maar bij Lipperhey (kol. 1278) terecht kwam en dezen door zijn onderhoud wakker maakte voor het belang van het instrument - misschien kennis mededeelde, terwijl hij kennis zocht - dan mag hem zeker deel in de uitvinding niet ontzegd worden. De heer C. de Waard Jr. van wien in 1906 eene uitvoerige studie over De uitvinding der Verrekijkers verscheen, zegt blz. 197: ‘Het is uiterst moeilijk de rechten van Metius en Lipperhey met volkomen zekerheid vast te stellen, afdoende bewijzen zijn daarvoor niet voorhanden, en het is inderdaad te vreezen, dat het volle licht over hunne handelingen wel nooit zal opgaan’. Is het als boven gezegd met Jacob Metius geschied, dan was het toch te langzaam om hem den voorrang toe te kennen: immers eerst 17 Oct. 1608, bijna 14 dagen na Lipperhey, wordt door de Staten-Generaal op zijne octrooi-aanvrage voor de uitvinding beslist; mocht de eerste achtereenvolgens 3 verrekijkers leveren, samen voor ƒ 900, M. bekwam een bedrag van ƒ 100 met de beschikking, dat men met de beslissing op zijn verzoek zou wachten tot hij zijn werk meer zou hebben volmaakt. In het ontvangboek der grafgelden werd 24 Juni 1628 aangeteekend:‘Jacob Adriaensz.
Metius die groote brillemaker’, waardoor de schrijver den overledene eene ongewone hulde bracht. 10 Jan. 1634 schrijft de amsterdamsche hoogleeraar Hortensius aan zijn Tübinger collega Schickard goede kijkers te zullen kunnen maken ‘forte ea quae (Adr.) Metii frater toties iactavit. De quo homine scias post mortem eius nihil tubi illius egregii inventum, sed vanos modo fuisse rumores ad famam
captandam inter populares, atque inde apud viros doctos disseminatos’. Peiresc schreef 26 Jan. 1634 aan Galilei in het bezit te zijn van een der eerste kijkers, ‘dell' innocentissimo et sottilissimo S. Giacomo Hadriensem Metsio Alcmariense’. Wenschelijk ware het te weten wanneer deze gemaakt en geleverd is; vermoedelijk geruimen tijd na de nog in 1608 ontbrekende volmaking, zoodat het ‘eerste’ wat ruim genomen moet worden.
Simon Eikelenberg had bij overlevering van oude lieden vernomen, dat Metius niet alleen stroo en dergelijke dingen, maar ook een boom van den singel door middel van een op de stadsvest geplaatsten brandspiegel had doen verbranden; dat hij op zijn ziekbed aan een predikant, die hem aanspoorde zijn geheim te openbaren, antwoordde, al zijne tuig te hebben weggedaan, omdat geen mensch door zulke brandglazen zeker van zijn leven zou zijn; en dat na zijn dood ook niets van zijne glazen of slijpbakken gevonden was.
Zie: de Waard, 22-25,207-218,268; voorts H.Grotii Epp. (Amst. 1687) App. nos. 36, 41,42, 45; Lettres de Peiresc, I (Paris 1888) 19; Le opere di Galileo Galilei XVI (Fir. 1905) 27 en A. Favaro, Serie XVdi Scampoli Galileiani(Padova 1905) 12.
Bruinvis