MEGAPOLENSIS (Johannes) (2), Junior, neef en schoonzoon van den voorg., geb. in 1603, overl. te Nieuw-Amsterdam in Noord-Amerika, in het laatst van 1669 of het begin van 1670 (hoogstwaarschijnlijk in Jan. 1670). Hij behoorde tot zijn 23ste jaar tot de roomsch-katholieke kerk en studeerde te Keulen. Tot het protestantisme overgegaan, werd hij in 1634 predikant te Wieringerwaard en in 1638 te Schoorl en Bergen. Op 6 April 1642 sloot hij een contract met Kiliaen van Rensselaer, patroon van Rensselaerswijck, waarbij hij zich voor den tijd van zes jaar verbond, om als predikant te Rensselaerswijck werkzaam te zijn. Met zijne 42 jaar oud zijnde vrouw Machtelt Willems en zijne kinderen Hillegont oud 14 jaar, Dirrick oud 12 jaar, Jan oud 10 jaar en Samuel (die volgt) oud 8 jaar, zou hij de reis naar Noord-Amerika ondernemen. Hij kreeg voor hem en zijn gezin vrijen overtocht, benevens 300 gld. vergoeding voor den dienst voorafgaande aan zijne vestiging in de kolonie; bij zijne komst te Rensselaerswijck zou hij jaarlijks als traktement 1000 gld. en nog 30 schepel tarwe en 2 ‘vierendelen’ boter ontvangen; na verloop van drie jaar zou de patroon dit, indien hij over zijn werk tevreden was, met 200 gld. per jaar verhoogen. Megapolensis kreeg op zijn 18 Maart 1642 gedaan verzoek, 22 Maart
1642 ontslag van de classis van Amsterdam. Hij zou te Rensselaerswijck eene gemeente stichten, die naar vaderlandsche kerkordeningen besturen en zich ook bezighouden met zending onder de Indianen. Nadat een geschil over het recht van approbatie van zijnen beroepsbrief tusschen de classis van Amsterdam en de Bewindh. der W.-I. Compagnie was bijgelegd, voer Megapolensis 14 Juni 1642 van Texel uit naar Noord-Amerika en bereikte 4 Aug. 1642 het fort Nieuw-Amsterdam. Te Rensselaerswijck aangekomen vond hij daar de kolonie, blijkens zijne brieven aan Kiliaen van Rensselaer, in een treurigen toestand. De inwoners waren ‘meestal cael’ en tot dronkenschap zeer genegen. Zijne eerste godsdienstoefening hield hij daar 17 Aug. 1642 in het ‘packhuys’, in tegenwoordigheid van ongeveer 100 personen; het manuscript van de preek zond hij aan den patroon, die het aan Hendrick Willems(en), kleermaker te Alkmaar en familie van Ms. vrouw opzond, met het verzoek dit aan D. Joh. Meg. Sr. te Koedijk door te sturen. Meg. had in 1644 een eigen woning ‘in 't grenenbosch’ bij Rensselaerswijck, waar zijn leven eens door Teunis Dircksz. van Vechten werd bedreigd. Zijne belangstelling voor het leven en den godsdienst der Indianen blijkt uit een brief, dien zijne vrienden, buiten zijn weten en tegen zijne bedoeling, in 1644 uitgaven onderden titel: Een kortontwerp van de Mahakvase Indiaenen, haer Landt, Tale, Statuere, Dracht, Godes-Dienst ende Magistrature, aldus beschreven ende nu kortelijck den 26 August 1644 opgesonden uyt Nieuwe Nederlant door Johannem Megapolensem juniorem, predikantaldaer (Alkmaar 1644). Van dit drukje is slechts één exemplaar bekend, dat berust in de Universiteitsbibliotheek te Gent. Verscheidene passagiën zijn er uit overgenomen door Joost Hartgers in Beschryvinghe van Virginia enz. (Amst. 1651), 42-49, en ook David Pietersz.de Vries ontleende er aan voor zijn: Korte Historiaelenz. Zie de uitgave van de Vries' Korte Historiael door H.T. Colenbrander ('s Grav. 1911). De beste engelsche vertaling in: J. Franklin Jameson, Narratives of New Netherland (New York 1909), 163-180. Hoezeer Meg. ook in veel en velerlei belangstelde, zoo beviel het hem te Rensselaerswijck op den duur maar matig. De ruwheid van zeden en de moeilijkheid om zijn traktement behoorlijk binnen te krijgen, deden hem in 1648 zijn ontslag bij de classis van Amsterdam aanvragen. De classis verzocht hem in een missive van 6 April 1648 te willen blijven, daar zijn termijn eerst Aug. 1648 was afgeloopen. Meg. beloofde te zullen blijven tot zijn tijd om was, doch wenschte dan beslist terug te keeren. In Nieuw-Amsterdam was inmiddels door de ontslagaanvrage van Johannes Cornelisz. Backer (kol. 49) eene vacature ontstaan, en nu wilde Petrus Stuyvesant Megapolensis als predikant te Nieuw-Amsterdam hebben. De vrouw van Meg. was reeds naar het vaderland vertrokken, om zich met de ‘liquidatie van een sterfhuys’ bezig te houden en de aanvrage van ontslag voor haar man te bepleiten. Dit ontslag werd dan ook door de classis van Amsterdam 29 Maart 1649 verleend. Maar toen Meg. in het laatst van Juli of het begin van Aug. 1649 te Nieuw-Amsterdam was gekomen, om ‘met de eerste schepen’ naar ‘patria’ te vertrekken, belegden Stuyvesant en zijn raad een spoedeischende vergadering, waarin besloten werd, dat men hem ‘sonder oft met persuasive redenen’ zou trachten in N. Nederland te houden. Meg. bracht van zijn kant niet weinige ‘redenen van weygeringe’ in, waardoor Stuyvesant zich niet liet afschrikken; men zou hem ‘blanda vi et quasi nolens volens’ terughouden, om ‘ter eere Godes, opbouwinge van sijn kercke ende salicheyt der menschen, de bedieninge des Woorts ende 't gebruyck der heyliger sacramenten te suppleeren’. Eindelijk gaf Meg. toe en bleef als opvolger van J.C. Backer te Nieuw-Amsterdam. Zijne vrouw Machtelt Willems keerde in 1649 ook weder naar N. Nederland terug. In N. Amsterdam zijnde stelde Meg. een geschrift op, getiteld: Schriftelycke examinatien ofte confessie voor degeen die genegen sijn haer te begeven tot het gebruyck des H. Avontmaels, dat hij met approbatie van de classis van Amsterdam gedrukt wenschte te zien, om het in N. Nederland en ook in de gemeenten in Brazilië te doen gebruiken. De classis had 30 Jan. 1651 tegen het drukken geen bezwaar, wel tegen het kerkelijk gebruik van dit boekje, daar men zich aan den Catechismus behoorde te houden. Het schijnt gedrukt te zijn, daar in 1656 een aanvrage inkwam om het te mogen hérdrukken, hetwelk toen geweigerd werd. Hoe dit zij, een ex. van het gedrukte boekje hebben wij noch gezien, noch ergens geciteerd gevonden. Zijne prediking en herderlijk werk zette hij te N. Amsterdam voort, doch bleef voor den laster niet gespaard. Ook onder de Indianen arbeidde hij, doch blijkbaar met weinig succes. In 1655 teekende hij voor 50 gld. ten behoeve van de versterking der stad en kocht in datzelfde jaar nog een huis en erf, naast dat wat hij reeds in eigendom bezat. Met Jan Snediger en Jan Strycker werd Meg. in 1654 benoemd, om contracten en andere bescheiden, betrekking hebbende op den bouw van een kerkje en pastorie te Midwout (Flatbush) in orde te maken. Den predikant Hermannus Blom vergezelde hij, als vertegenwoordiger van Petrus Stuyvesant, in 1659 naar diens gemeente te Esopus. Is hij in den strijd met de lutherschen, die in Nieuw-Amsterdam een kerk wenschten te stichten, dikwijls scherp opgetreden, voor de roomsche zendelingen is hij menigmaal een beschermer geweest. Den Jezuïet Isaac Jogues, die door de Indianen op wreede wijze mishandeld was, redde hij het leven in 1642. Een anderen Jezuïet Guiseppe Bressani kocht hij van de Indianen vrij en zond hem naar Frankrijk terug. In 1657 kreeg hij te Nieuw-Amsterdam bezoek van den Jezuïet Simon le Moyne, metwien hij reeds vroeger te Rensselaerswijck kennis had gemaakt. Van zijn bezoek naar huis terugkeerende schreef Le Moyne aan Meg. een lang vertoog, waarin hij hem bezwoer toch weder in den schoot der oude moederkerk terug te keeren. In dit geschrift, dat verloren is gegaan, doch welks inhoud wij kunnen nagaan uit het antwoord, dat Meg. hem 13 Juni 1658 zond, en uit een schrijven, dat Le
Moyne bij zijn vertoog had gevoegd, handelde de Jezuïet over drie punten: 1o. de successie der pausen, 2o. de conciliën, 3o. de ketters. Dit vertoog heeft Meg. uitvoerig beantwoord in een in de latijnsche taal gesteld schrijven van 13 Juni 1658, hetwelk is afgedrukt bij: A. Eekhof, De Hervormde Kerk in Noord- Amerika ('s Grav. 1913) II, Bijlage 6 (blz. XXVIN-XXXVIII). Ook over de komst der joden in Nieuw-Amsterdam, Sept. 1654, die daar ‘caal ende gesont’ aankwamen, worden wij door Meg. ingelicht. Hij hielp ze voort, doch verzocht tevens aan de Bewindh. v.d.W.-I. Compagnie en de classis van Amsterdam, om verdere immigratie te beletten. Toen Nieuw-Nederland door de Engelschen in 1664 was ingenomen, weigerde Meg. 13 Oct. 1664, om den eed van trouw in handen van den nieuwbenoemden gouverneur Richard Nicolls af te leggen, daar er, naar hij zeide, door den gouverneur niet nadrukkelijk was gezegd, dat deze zich ‘conform de artyckelen gemaackt over het overgaan van dese plaats’ zoude gedragen. Toen Nicolls zich nader had verklaard, legde Meg. 20 Oct. 1664 den eed van trouw aan den engelschen koning af. Hij bleef predikant te New York, doch had telkens te klagen over de slechte uitbetaling van zijn traktement. Ook had hij moeite om het geld - een paar duizend gld. - dat hij nog van de W.-I. Compagnie te goed had, in handen te krijgen, daar hij beschuldigd werd zich bij de overgave van Nieuw-Nederland aan de Engelschen in 1664, incorrect gedragen te hebben. Eene wederlegging dezer beschuldiging, 27 Aug. 1668 door Stuyvesant en nog vijf andere bestuurders van voormalig Nieuw-Nederland opgesteld, werd door den zoon van Meg., met name Samuel Megapolensis, aan de Bewindh. der W.-I. Compagnie overgelegd. Daarin werd verklaard, dat Megapolensis zich ‘niet anders heeft gecomporteert met woorden, advysen en wercken, als een getrouw onderdaan’ van de heeren Staten-Generaal en de Bewindh. der W.-I. Compagnie, en ‘een vroom en godsaligh predicant’ schuldig was te doen. Op 24 Jan. 1670 berichtte de kerkeraad van New York aan de classis van Amsterdam, dat Megapolensis kort te voren was overleden. D. Henricus Selijns, opvolger van Meg. in New York, vervaardigde te zijner nagedachtenis een grafschrift.
Zie: A. Eekhof, De Hervormde Kerk in Noord-Amerika ('s Grav. 1913), I, 70, 71, 74-75, 82-83, 87, 107, 108-126, 145, 147, 149, 166-178, 187, 190, 200, 206, 228, 250; II, 2, 4, 5, 16, 17, 23, 31, 32, 34, 37-54, 55, 71, 72, 76-77, 160, 178, 194-200; Bijlagen blz. XII-XV, XVI-XVIII, XIX-XXI, XXVIN-XXXVIN, XXXIX-XLII, en de daar aangehaalde bronnen. Ook: A.J.F. van Laer, Van RensselaerBowierManuscripts (Albany 1908), register; E.T. Corwin, A Manual of the Reformed Church in America, 1628-1902 (New-York 1902), 611-615, dat echter hier en daar gewijzigd dient te worden.
Eekhof