MAANEN (Cornelis Felix van), geb. te 's Gravenhage 9 Sept. 1769, gest. aldaar 14 Febr. 1849, zoon van den raadsheer in het Hof van Holland mr. Joh. van Maanen en Maria van Overzee. Hij studeerde te Leiden (ing. 19 Aug. 1788) onder Pestel, Kluit en van der Keessel en werd er 22 Juni 1793 gepromoveerd in de rechten op een dissertatie De ignorantiae et evroris natura et effectibus, praecipue in contractibus et delictis. Als advocaat bij het haagsche Hof gevestigd, werd hij 2 Febr. 1795 secretaris der stad. Hij behoorde tot de gematigde Patriotten en werd na de omwenteling van 1795, op aanbeveling van den amsterdamschen patriot Bicker, advocaat-fiscaal en vervolgens substituut procureur-generaal van het Hof, als hoedanig hij o.a. het lang slepend proces tegen den van hoogverraad beschuldigden oranjeman O. Repelaer van Driel voerde, dat eerst in Mei 1797 eindigde met diens veroordeeling tot vier jaren gevangenisstraf; daarentegen was hij niet voor de vervolging van den raadpensionaris van de Spiegel. In Nov. 1798 gaf hij als procureur-generaal (benoemd 10 April 1795) een geheim rapport over de financieele handelingen van het Uitvoerend Bewind van Vreede en de zijnen, met name van den wegens malversatie aangeklaagden directeur van Langen. Hij stond bekend als een uitnemend en streng jurist en werd door Lodewijk Napoleon (10 Dec. 1807) benoemd tot minister van justitie en politie, als hoedanig hij de invoering der nieuwe op franscheleest geschoeide wetboeken voorbereidde en deed invoeren; ten gevolge van zijne weigering om de geheime politie te organiseeren naar de begeerte des konings werd hij ontslagen (11 April 1809) maar met behoud van rang en inkomen van minister. Hij behoorde echter tot de franschgezinde personen in 's konings omgeving en stond in nauwe betrekking tot den franschen gezant. Hij werd dan ook na de inlijving in 1810 door Napoleon met een aantal andere op den voorgrond tredende Nederlanders (22 Juli) benoemd in den ‘Conseil pour les affaires de la Hollande’, die te Parijs den nieuwen toestand zou regelen, en wel als president der sectie voor wetgeving, binnenlandsche zaken en politie, weldra ook staatsraad in buitengewonen dienst. Hij had er grooten invloed op de nieuwe regeling en keerde Oct. 1810 naar Den Haag terug, waar hij (30 Oct. 1810) Eerste president van het keizerlijk gerechtshof en als zoodanig hoofd der justitiezaken in de holl. departementen werd. Hij bleef dat gedurende de inlijvingsperiode tot voldoening des keizers en toonde bij den opstand in Nov. 1813 aanvankelijk weinig neiging tot medewerking aan dit ‘wilde werk’. Toch liet hij zich door het Voorloopig Bewind belasten met de leiding der justitie op den bestaanden voet en weglating der keizerlijke titulaturen bij de rechtspraak, die hij in deze dagen meende niet te mogen overlaten aan anderen. Na de komst van den Prins bleef hij in deze betrekking werkzaam en liet zich de benoeming tot diens minister van justitie welgevallen. Als zoodanig stond hij wegens zijn bekwaamheid en zijn monarch. begrippen weldra in hoog aanzien bij Willem I, die hem (21 Dec. 1813) ook benoemde tot lid der grondwet-commissie, aan welker beraadslagingen hij een belangrijk deel had, vooral in monarchale richting. Hij hield de om haar monarchaal karakter velen weinig behagende redevoering bij de samenkomst der Notabelen tot aanneming der Grondwet (29 Maart 1814), die vooral op zijn raad met ‘vele solennia en weinig zaken’ plaats had. Sedert was hij een der vertrouwde dienaren van Willem I, die zoowel in rechterlijke als in administratieve en politieke zaken zijn raad placht in te winnen en hem hoogelijk eerde. Hij stond den koning trouw ter zijde in diens pogingen om de zuidelijke gewesten met het Noorden tot een welsluitend geheel te verbinden en den nederlandschen geest, de nederlandsche taal daar ingang te doen vinden met krachtige handhaving van het koninklijk gezag tegen katholieke en liberale eischen. Daardoor en vooral door zijn strenge drukpersvervolgingen haalde hij zich den haat der Belgen op den hals, die hem als den boozen geest des konings beschouwden, gelijk hij ook bij de minder monarchaalgezinde Noord-Nederlanders (als van Hogendorp) niet gezien was. Intusschen wijdde hij zijn buitengemeene werkkracht ook aan de herziening der nederlandsche wetboeken, noodig geworden na de omwenteling, waarbij hij de hulp van Kemper e.a. inriep, zelf vooral op strafrechtelijk gebied werkzaam; hij liet zich daarbij minder dan velen wenschten door nationale rechtsbeginselen dan door zijn bewondering voor het fransche rechtsstelsel leiden, tevens door de behoefte aan het vermijden van sterke overgangen op juridisch gebied; ook de nieuwe rechterlijke organisatie dezer periode was zijn werk. Bij het uitbreken der belgische revolutie op 25 Aug. 1830 werd zijn woning te Brussel door de opstandelingen reeds spoedig geplunderd en in brand gestoken, terwijl zijn onmiddellijk aftreden heftig door de Belgen werd geëischt. In den haagschen ministerraad drong hij op krachtig militair optreden aan, maar de neiging tot zachtere maatregelen dreef boven en hij kreeg 3 Sept. zijn ontslag, ofschoon de koning daartoe niet dan onder heftig gemoedsbeweging overging. Na de September-gebeurtenissen werd hij evenwel (5 Oct. 1830) weder als minister van justitie hersteld en bleef sedert een der voornaamste raadgevers van Willem I, dien hij in zijn koppig verzet tegen de belgische eischen en de houding der londensche conferentie steunde. Hij werd dan ook op het einde der regeering van koning Willem I door de opkomende liberale beweging als een der grootste steunpilaren van de weinig constitutioneele star-conservatieve regeering der ‘koninklijke besluiten’ beschouwd; bij het aftreden des konings in 1840 werd ook zijn heengaan spoedig verwacht, daar hij niet dan noode tot de grondwets herziening van dat jaar, die ook de hoofdoorzaak van 's konings afstand was, had medegewerkt, vooral in verband met de daarbij, hoewel nog steeds in beperkte mate, ingevoerde ministerieele verantwoordelijkheid, hoeksteen der door hem niet gewenschte parlementaire regeering. Doch koning Willem II handhaafde hem aanvankelijk, overtuigd van zijn trouw aan de monarchale beginselen en aan het vorstenhuis en zijn buitengewone bekwaamheden als jurist en staatsman. Eerst in 1842 (1 April) heeft hij den ouden staatsdienaar, die zich met den zeer behoedzaam aangevangen nieuwen koers slechts noode kon vereenigen, ontslagen onder benoeming tot minister van staat. Nog zeven jaar heeft v.M. geleefd, zich wijdend aan de studie van letterkunde, geschiedenis, wijsbegeerte en theologie, die hij nooit geheel uit het oog had verloren; vooral de geschiedenis der 17de eeuw, waarover hij de nalatenschap van Fr. van Limborch in zijn bezit had, trok hem aan. Zijn schriftelijke nalatenschap is in 1900 door zijne nakomelingen aan de regeering geschonken, die haar in het Rijksarchief deed opnemen. (Aanwinsten RA. 1900).
Een aantal brieven, rapporten enz. van zijne hand of aan hem gericht is afgedrukt in de verzameling Gedenstukken betreffende de geschiedenis van Nederland, uitgegeven door Col enbrander, dl. V vlg., en in diens Ontstaan der Grondwet (2 dl., 's Gravenhage, 1908/9). Verder gaf hij in de Werken van het Kon. Inst met de Vries,Wiselius en van Cappelle uit een Verslag ter zake van het vaartuig in het voorgaande jaar ontdekt in de nabijheid van Cappelle op de Langstraat Noord-Brabant (Amst. 1824). Zijne Aanteekeningen van het verhandelde overde grondwet van 1814 en 1815, door enkele schrijvers in ms. gebruikt, werden eindelijk door zijn kleinzoon uitgegeven (Dordrecht 1886/7). Vgl. ookColenbrander in het laatste van diens bovengenoemde werken, en in Tellegen, Wedergeboorte (2de uitg., 1913) 107. Vgl. over hem: J.A. Molster, C.F.v.M. geschetst, in Nederland en de Nederlanders in de XlXde eeuw (Amst. 1857), afl. 7; Het Instituut 1846, 219 vlg. en de algemeene werken over de geschiedenis van zijn tijd, vooral de Bosch Kemper, Staatkundige geschiedenis van Nederland (zoowel die vóór als die na 1830).
Blok