LINDO (Mark Prager), geb. 19 Febr. 1819 te Londen, overl. 9 Mrt. 1877 in den Haag. Op zijn 7e jaar vertrok hij met zijn ouders naar Boulogne. Hij bezocht daar een engelsche kostschool, waarvan hij de misères heeft verteld in een novelle De geschiedenis van een gentleman (1862). Als hij voor straf in zijns vaders bibliotheek werd opgesloten, maakte hij kennis met Rabelais, Shakespeare, Voltaire, Rousseau, Byron en Shelley. Later vertrok hij met zijn ouders naar Dusseldorf, waar hij van zijn 12de tot zijn 19de jaar bleef en de realschule en het gymnasium bezocht. In zijn novelle Le saltimbanque geeft hij weer persoonlijke herinneringen uit Dusseldorf onder den naam Pumpenheim. Hij verkeerde er veel in den kring der schilders.
Door een advertentie van een kostschoolhouder uit Gelderland, van Woelderen, werd hij naar Holland gelokt. Hij kwam daar in 1838 en vestigde zich spoedig in Arnhem, waar hij lessen in Engelsch en Duitsch gaf. Hij volgde den raad van een zijner leerlingen om zich te Amsterdam in den handel te begeven, waar inderdaad voor hem met zijn rijke talenkennis wel een toekomst was geweest. Het eentonige van dezen werkkring deed Lindo echter spoedig Amsterdam verlaten; hij doet een uitstap naar Londen en naar Bonn, in welke laatste stad hij meeleeft in de studentenwereld en een duel meemaakt.
In 1842 werd hij benoemd tot docent in het Engelsch aan het gymnasium te Arnhem. Van nu aan komt er rust voor den zwerver. In 1844 huwde hij Johanna Nijhoff, de dochter van den gelderschen archivaris Isaac Anne Nijhoff (II kol. 1009).
Op raad van den utrechtschen hoogleeraar Opzoomer kwam hij langs een ongewonen weg tot een doctoraat in de letteren. Hij was eerst van plan een specimen over Cato van Utica te schrijven, op raad van Opzoomer schreef hij een verhandeling over een moderne letterkundige stof: Macbeth with an introduction, critical and historical notes. Hij mocht deze stof in het openbaar verdedigen. De doctorandus verklaarde zich ook bereid theses over moderne literatuur, geschiedenis, paedagogiek enz. in het Latijn, Nederlandsch, Fransch, Duitsch of Engelsch te verdedigen. 25 Juni 1853 volgde zijn promotie.
Reeds in Juli van hetzelfde jaar werd hij benoemd tot leeraar in de moderne talen en letteren aan de Kon. Academie voor de zee- en landmacht te Breda en weldra gemachtigd den titel van hoogleeraar te voeren. Te Breda sloot Lindo vriendschap met zijn collega Lodewijk Mulder, officier-instructeur aan de Academie. In 1865 kwam hij als inspecteur van het lager onderwijs in den Haag wonen.
Het eerste letterkundig werk, dat van Lindo verscheen, is een luimig verhaal voor kinderen in een bundel, verzameld door C.P.E. Robidé van der Aa, getiteld Lentebloemen voorde Nederl. jeugd. De bijdrage van Lindo heette Hongeris de beste saus. Tusschen 1845 en 1850 verschenen nog verschillende bijdragen in het Algemeen Letterlievend maandschrift. Onder het pseudoniem de Oude Heer Smits begint hij eerst op 32-jarigen leeftijd te werken in de Arnhemsche courant van 1851 en 52, waar de Brieven en Uitboezemingen verschenen, die bij het groote publiek veel succes hadden. Zij verschenen later vereenigd in tal van drukken.
Het leerend en geestig betoogend element had Lindo uit Engeland meegekregen. Hij schrijft in den geest van Richardson, Addison, Steele, Hazlitt, Thackeray vooral, al kon hij als kunstenaar dezen niet nabij komen. Ook het spoor van onzen van Effen volgt hij. Hij schreef over hollandsche maatschappelijke toestanden, over allerlei kwellingen en zegeningen van het huiselijk leven en hij wist dit aardig en gezellig te doen. Hij had veel gezien en veel opgemerkt en kon daarover smakelijk vertellen.
In 1853 volgden Losse schetsen in en om Parijs in de zomer van 1852 met zijn naam geteekend, waarin veel in zijn soort voortreffelijks is.
Met zijn vriend Lod. Mulder schreef hij op aandrang van den uitgever D.A. Thieme te Arnhem bij eenige honderden clichés Afdrukken van indrukken (1854). Gedeeltelijk uit die samenwerking ontstond op 1 Jan. 1856 de Nederlandsche Spectator, Weekblad van den Ouden Heer Smits. Gedurende vier jaar heeft Lindo zoo goed als alleen wekelijks den Spectator moeten vullen. Clementine verschijnt er o.a. in (1858). Hoe vaardig essayist ook, voor een dergelijk meer breed opgezet verhaal schoten zijn krachten te kort. In den jrg. van 1859 verscheen de novelle Le Saltimbanque. Het jaar 1860 bracht echter hervorming in de samenstelling van De Spectator, onder de uitgevers Thieme en Martinus Nijhoff. Lindo bleef redacteur De oude Konst- en Letterbode smolt samen met het tijdschrift en bracht een staf medewerkers o.a. Bakhuizen van den Brink, Campbell, de Witte van Citters, J. Tideman. Van het tijdschrift De Tijdstroom traden de leiders eveneens toe, o.a. Vosmaer, Cremer, Ising, Keller. Ook Busken Huet werkte mee. Na 1860 schreef Lindo nog Uittreksels uit het dagboek van wijlen Janus Snor.
In 1855 was nog een aardige bundel verschenen Familie van ons. Na 1865 schijnt echter zijn litterarische scheppingskracht uitgeput te zijn.
Hij heeft verschillende werken uit het Engelsch vertaald o.a. Bulwer's Caxton's, later Tristam Shandy (1852) en Tom Jones (1862).
Ook schreef hij verschillende schoolboeken, grammatica's en bloemlezingen.
Alles wat er over Lindo's leven te weten is, vindt men in de uitstekende Levenschetsdoor
Lodewijk Mulder, die aan de complete werken van den Ouden Heer Smits (1878) voorafgaat.
Zijn portret is gegraveerd door D.J. Sluyter.
Zie verder: Jan ten Brink, Gesch. der Noord- Nederl. Letteren in de XIX eeuw. II, 260 vlg. en de bibliographie van Lindo's werken aldaar 286 vlg.; Kalff, Gesch. vandeNederl. letterk. VII, 479 vlg.; Busken Huet, Litt. Fant.VII, 178; Ned. Spectator 1877, 81; De Toekomst 1877, 291; Noord en Zuid XXV, 109.
J. Prinsen