NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Lennep, mr. david jacob van

betekenis & definitie

LENNEP (Mr. David Jacob van) zoon van den voorgaande en C.H.v.d.

Poll, geb.te Amst. 15 Juli 1774, overl. ald. 11 Febr. 1853, geh. 1o. 30 Sept. 1800 met Cornelia Christina van Orsoy, stiefdochter van Pieter van Winter,

overl. 22 Oct. 1816; 2o. 28 Apr. 1819 met Anna Catharina van de Poll. Uit het eerste huwelijk een zoon, Jacob (die volgt) en een dochter; uit het tweede huwelijk zes zonen en drie dochters. Hij bezocht van zijn vijfde tot zijn tiende jaar de ‘fransche’ school en daarna tot zijn zestiende de latijnsche, waar hij onder den rector R. van Ommeren goede vorderingen in de klassieke talen maakte. Deze zijn leermeester getuigde later van hem: ‘nooit zag ik uitstekender, noch vriendelijker jongeling’. Reeds zeer jong deed hij zich kennen als smaakvol latijnsch en goed nederlandsch dichter. Van het eerste getuigden de op zestienjarigen leeftijd uitgegeven Carmina Juvenilia (1790), de Rusticatio Manpadica, waarin hij, die zijn gansche leven zulk een vurig minnaar van het buitenleven bleef, de genoegens van dat leven op het Manpad bezingt (1796), en een tweede bundel gedichten (1850), met het zoo schoone Ad arbores manpadicos; van het tweede o.a.

Wenschen (1797), De herder op het slagveld van Cannae (1802), een vertaling der Werken en Dagen van Hesiodus (1823) en vooral de Hollandsche Duinzang (1826). (Gedichten van D.J.v.L., uitgegeven doorJ.v.L., 1861). In 1790 werd hij student te Amst.; zijn leermeesters waren o.a. Wyttenbach en Cras; aan dezen laatste vooral, die den voortreffelijken aanleg van den jongeling waardeerde, bleef hij tot diens dood zeer gehecht. In 1793 naar Leiden vertrokken, promoveerde hij aldaar in de rechten 3 Dec. 1796 en zette zich als advocaat te Amst. neder, waar hij reeds eenige jaren vroeger, gelijk in dien tijd bij zonen van regeeringspersonen en als trap tot hoogere eerambten gebruikelijk was, door den burgemeester tot kerkmeester van de Eilandskerk was benoemd. Toen Wyttenbach in 1798 naar Leiden was vertrokken, volgde D.J.v.L. hem te Amst. als hoogleeraar in de klassieke talen en de geschiedenis op, met een rede over den voortreffelijken steun dien, in tijden van tegenspoed, de schriften der Ouden verschaffen aan hem die ze beoefent. Met ijver en toewijding legde hij zich op zijn ambt toe en groot is het getal der voortreffelijke mannen, door hem in zijn meer dan vijftigjarig professoraat opgeleid en met liefde voorwetenschap niet alleen, maar ook voor deugd bezield.

Toen hij in 1832 de feestrede hield bij het 200-jarig bestaan van het Athenaeum, vereerden negentien van zijn leerlingen, die zelve hoogleeraren geworden waren, hem een zilveren vaas, en toen hij in 1849 zijn vijftigjarig professoraat in de hoofdstad mocht herdenken in 1820 had hij voor een leerstoel te Leiden, in de plaats van Borger bedankt ontving hij van alle zijden de treffendste blijken van waardeering, bij welke gelegenheid Prof. Bosscha in proza en da Costa in een schitterend gedicht van de

liefde der leerlingen de welsprekende tolken waren. Behalve deze beiden, behoorden nog de volgenden tot zijn discipelen: J. Geel, Ph.W. van Heusde, Bakhuizen van den Brink, W. Moll, S. Muller, Thorbecke, W. Vrolik en J.P.

Roothaan, de generaal der Jezuieten-Orde. Zelf groot minnaar van het buitenleven, gevoelde D.J.v.L. zich bijzonder tot den griekschen dichter Hesiodus aangetrokken; van diens werken bezorgde hij dan ook eene kritische uitgave, waaraan hij tal van jaren, met tusschenpoozen, arbeidde. Overal werden, met behulp van vrienden en geleerden in het buitenland - P. van Winter o.a. zocht in Parijs, A.R. Falck, met Elout een der grootste vrienden van D.J.v.L., in Madrid - handschriften en oude uitgaven gezocht. In 1843 eindelijk verscheen de Theogonia en vijfjaren later de Erga kai Hemerai, terwijl de dood hem verraste bij het voor de pers bewerken van het Scutum Herculis, dat na zijn overlijden het licht zag. D.J.v.L. betoont zich in deze uitgaven een scherpzinnig literator van de behoudende school.

Onder het overige, door hem in het licht gegeven, noem ik eene uitgave der Heroides van Ovidius (1809), door Niebuhr als ‘een model voor het verklaren van romeinsche dichters’ geprezen, het 4de en 5de deel van de Anthologia graeca, door J. de Bosch begonnen, de uitgavevanTerentianus MaurusdoorL.van Santenaangevangen(1824) en een menigte verhandelingen, hetzij op philologisch, hetzij op geschied- of oudheidkundig gebied, in de 2de of 3de klasse van het Kon. Instituut voorgedragen. Van genoemd Instituut was D.J.v.L., sedert de oprichting in 1808, lid en later bibliothecaris en bewaarder der muntverzameling, hoewel hij zich eerst langen tijd tegen zijn benoeming verzet had, op grond van zijn onwaardigheid om in zulk een geleerd lichaam zitting te nemen. Lodewijk Napoleon had echter persoonlijk sterk bij hem aangedrongen, dat hij zou aannemen, en D.J.v.L. had er nimmer berouw over. Integendeel was hij diep geschokt, toen het geleerde lichaam in 1851 door Thorbecke werd opgeheven. Lodewijk Napoleon was hem zeer genegen; hij noodigde D.J.v.L. bij zich om hem enkele lessen in het hollandsch te geven en bleef later nog met hem correspondeeren.

Zoo schreef hij hem in 1813 uit Zwitserland om zich aan te bevelen, voor het geval de Hollanders hem weder als koning mochten begeeren. Bij de omwenteling van datjaarwas v.L. lid van het Provisioneel Bestuur van Amst. en luit.-kolonel van een der vijf bataljons landstorm - in de collegekamer werden pieken uitgedeeld - en hoewel hij persoonlijk niet op het staatstooneel trad, had hij toch veel invloed op de gebeurtenissen van die dagen. Kemper o.a. confereerde dagelijks met hem. Dat hij met groote blijdschap Willem I als vorst verwelkomde, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Deze benoemde hem in 1814 tot lid der commissie tot organisatie van het hooger onderwijs; de afdeeling latijnsche scholen werd geheel door hem bewerkt. Het volgende jaar werd hij lid der Prov.

Staten van N.-H. en in 1838 lid van Ged. Staten van dat gewest, tot 1848, doch bleef, ofschoon hij na die laatste benoeming de meeste colleges had vaarwel gezegd, nog enkele lessen aan meer gevorderden geven. In 1841 bedankte hij voor het burgemeesterschap van Amsterdam, hem volgens den persoonlijken wensch van koning Willem II aangeboden. Onder de verdere, door hem vervulde posten, noem ik nog dien van curator der stads-armenscholen (1804),

waaraan hij, evenals aan het secretariaat van het bijbelgenootschap (1825), zeer gehecht was, commissaris der kweekschool voor de zeevaart (1814), comm. van den schouwburg (1814), oprichter en voorzitter van het fonds tot aanmoediging van den gewapenden dienst (1815), lid der kon. academie van beeldende kunsten (1822) en lid der commissie voor landbouw in N.-Holland (1836). Voorts nam hij een werkzaam aandeel in het maken van Zandvoort tot een badplaats (1826), gaf aanleiding tot de oprichting van de Maatschappij van weldadigheid door zijne verhandeling over de maatregelen der Ouden omtrent de armoede, en de opmerking die dezelve verdienen in onzen tijd (1816) en bevorderde krachtig de totstandkoming der duinwaterleiding te Amsterdam, door den belangeloozen afstand van een deel zijner duinen. Hij was een uiterst vriendelijk en bescheiden man, een innig liefhebbend echtgenoot en vader; als hoogleeraar door zijn studenten, als mensch en burger door allen die hem kenden ten zeerste geacht. Zijn overlijden, na een korte ongesteldheid, veroorzaakte dan ook algemeene deelneming.

Behalve een gegraveerd anoniem silhouetteportret als knaap, is zijn portret op gevorderden leeftijd door P. Blommers op steen geteekend en door D.J. Sluyter gegraveerd.

Zie: J.van Lennep, Het leven van Mr. D.J.v. Lennep (Amst. 1862, 2 dln.).

van Lennep

< >