NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Kumpel, mr. jan willem campbell gezegd

betekenis & definitie

KUMPEL (Mr. Jan Willem Campbell gezegd), geb. in 1757 te Amsterdan, waar zijn vader een welgesteld koopman was, ald. overl. 5 Nov. 1826.

Aanvankelijk werd hij voor den handel opgeleid, doch op zijn 18e jaar werd besloten, dat hij zou gaan studeeren. Te Kampen, waar hij familie had, genoot hij het voorbereidend onderwijs, en den 23 Sept. 1777 werd hij te Leiden als student in de rechten ingeschreven. 4 September 1784 promoveerde hij op Stellingen. Zijne voornaamste studievrienden waren van der Palm (die toen nog oranjegezind was) en Bilderdijk. Van zijn vurige oranjegezindheid getuigen zijne beide te Leiden uitgegeven dichtbundels Mengelstoffen (1779) en Vaderlandsche Gedenkstukken (1783), en ook De Dienst aan 't Vaderland, gedicht met uitvoerig naschrift, in 1781 te Arnhem verschenen(PamfletKnuttelno. 19679). Voorts had hij te Leiden in dien tijd gelegenheid genoeg om voor zijne denkbeelden uit te komen. Zoo waren daar in 1782 heftige twisten ontstaan tusschen studenten en burgers, het meest over het al of niet rechtmatige der vrijcorpsen. Kumpel was van deze een fel tegenstander, hetgeen zijne persoonlijke veiligheid, ja zelfs zijn leven in gevaar gebracht zou hebben. Den prinsjesdag (8 Maart) van het volgende jaar 1783 nam hij waar om te Oegstgeest eene betooging op touw te zetten. De proef mislukte echter volkomen: de overheid kwam tusschenbeide, en het eenige gevolg was, dat K. bespot werd in een strooidicht, genaamd: Een nieuwlied op de Oegstgeestsche vrolijkheid, van den achtsten Maart 1783, den zoogenaamden Ridder van Kumpel, studentin de Regten te Leyden, toegeweyd.

Kort daarna kwam hij in betrekking tot den Prins en de hooge hofambtenaren, voor wie hij allerlei kleine diensten verrichtte; ook ontving hij meer dan eens geldelijke ondersteuning van den Prins. Na zijne promotie bleef hij eerst te Leiden gevestigd, waar de politiek hem bezig hield. In 1785 verscheen weer een gedicht van hem, met uitvoerige voorrede, getiteld: Ternagedagtenis aan den Vader

des Vaderlands (PamfletKnuttel no. 21064). Daarna trok hij naar den Briel; daar was hem n.l., volgens zijn eigen berichten, uitzicht gegeven op een pensionarisschap of notariaat. Van eene benoeming kwam echter niets, en ook bleef hij zonder praktijk. 8 Febr. 1786 ging hij den Prins op het Loo zijn nood klagen, maar hij vond nauwelijks gehoor; hij was in ongenade gevallen, waarschijnlijk omdat de roep van avonturier, dien hij in den Briel had gekregen, tot het hof was doorgedrongen. Kort daarna vond hij zich wegens schulden genoodzaakt, den Briel te verlaten. Na van Juli tot half September 1786 in armoede,

en doorschuldeischers geplaagd, te 's Gravenhage gewoond te hebben, keerde hij naar zijne ouders terug. Deze ontvingen hun zoon, die met al zijne dwaasheden hun goed er door had gebracht, allesbehalve vriendelijk. De plundering van 30 Mei 1787 door de Patriotten deed hem naar Gelderland vluchten. Het gelukte hem weer eenigszins het vertrouwen van den Prins te herwinnen; wederom werd hij door het hof tot eenige kleine diensten gebruikt. Na de herstelling kwam hij weder te Amsterdam. In 1788 op den verjaardag der Prinses, en in 1789 op dien van den Prins, woonde hij met zijn vader een feestmaal bij, waar hij respectievelijk eene

Dichtmaatige Redevoering, Eugenia (Pamflet Knuttel no. 21802), en een Tafelrede ten beste gaf, beide te Amsterdam gedrukt. Maar het mocht hem niet gelukken, de gunst van den Prins te herwinnen. Ten einde raad wendde hij zich wederom tot dezen, nu met een request, waarin hij verklaarde zich, tot herstel van eer, haast gedwongen te zien, in het openbaar volledig rekenschap te geven van al zijne handelingen ten bate van het Oranjehuis; met andere woorden, dat de Prins er belang bij had, hem tot vriend te houden, daar hij wel eens, door het verklappen van geheimen, der partij groot nadeel zou kunnen berokkenen. Dit request had begrijpelijkerwijze geen ander gevolg, dan dat de breuk met het hof onherstelbaar werd. Zijne geheele correspondentie over dien misgreep heeft hij met bijlagen in 1790 uitgegeven onder den titel: Recueil van stukken, alle andere en verdere

verdeediging van Mr. Jan Willem Kumpel voorafgaande (Pamflet Knuttelno. 21964). Vervolgens moet hij zich te Hoorn gevestigd hebben. Van zijn verblijf aldaar is niets anders bekend dan dat hij die stad werd uitgezet, omdat hij de verdediging op zich had genomen van iemand, die door den hoofdschout vervolgd was. Hiertegen kwam hij op in een Betoogschrift, dat in 1796 te Hoorn werd uitgegeven (PamfletKnuttel

no. 22754). In het volgende jaar week hij uit naar Engeland, niet in 1799, in verband met den bekenden inval, gelijk hij het later wilde doen voorkomen. Maar ook daar was hij niet gelukkig. Hij geraakte in gijzeling, waaruit hij door bemiddeling van een vriend bevrijd werd. Na den vrede van Amiens (1802) vinden wij hem in het vaderland terug. Inmiddels is hij zich gaan noemen Campbell,genaamd Kumpel.

Na eenig zwerven vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam. Geheel aan lager wal geraakt, leefde hij van den eenen dag op den anderen, totdat er eene wending in zijn lot kwam; naar het aanvankelijk scheen, ten goede, doch, zooals weldra bleek, niet dan om zijn val te voltooien. Terzelfder tijde woonde namelijk te Amsterdam Bilderdijks gescheiden echtgenoot, geboren Woesthoven. Zij kende Kumpel van vroeger, maar na Bilderdijks uitzetting, en vooral na hare echtscheiding (1802) had vernieuwing der kennismaking plaats. Mevrouw Bilderdijk toonde belang te stellen in den zwerveling. Sedert 1804 onderhield zij hem geheel.

Het volgende jaar deed zij hem het voorstel, niet verder naar eenige betrekking te zoeken, maar zich geheel in haar dienst te stellen. Men vermoedt, dat mevr. B. zijn omgang zocht, om met zijn hulp haar naam als dichteres, door

toedoen van Bilderdijk verkregen, te handhaven. Onder de voorwaarden was dan ook de bepaling, dat hij van tijd tot tijd voor haar, en onder haar naam, verzen zou dichten. Voorts zou hij hare brieven stellen, enz. Zij van haar kant zou hem onderhouden, en spiegelde hem allerlei voordeelen voor. Maar dit was niet zoo fraai als aanvankelijk scheen: treffend juist drukte K. dit later uit door te zeggen, dat hij ‘de slaaf van hare weldaden’ werd. Het duurde niet lang of hij viel in ongenade, waarschijnlijk omdat mevr.

Woesthoven achter onderhandelingen was gekomen, die hij met door haar in eene erfeniszaak benadeelde bloedverwanten gevoerd had. Daar zijne schulden bij zijn kamerverhuurder niet langer betaald werden, liet deze hem in Juni 1808 gijzelen. Het lijdt echter geen twijfel, dat zulks geschiedde door intriges van mevr. Woesthoven. Door het toen vigeerende recht van gijzeling kon zij bereiken, dat hij niet minder dan 13 jaren gevangen bleef, op hare kosten. Al zijne pogingen om de vrijheid terug te winnen, mislukten. Ook de hoop, die het jaar 1813 hem gaf, werd verijdeld: zonder gevolg bleven zijne requesten aan den koning, en zijne in 1814 uitgegeven dichtstukken: Iets uitdeAmsterdamsche gijzeling, bevattende dichtstukken op den tegenwoordigen tijd; Het verheerlijkte Amsterdam,

bij gelegenheid der zamenkomst van 600 notabelen (Pamflet Knuttel no. 23900) en Aan den Admiraal Verheull (Pamflet Knuttel no. 23892). In 1820 verscheen van hem

nog eene Treur Ode bij het afsterven van des Konings moeder (Pamflet Knuttel no. 24931). E i ndel ijk werd de onregelmat i ghe i d, waardoor h ij gevangen gehouden werd, ontdekt. Maar hij begeerde de vrijheid niet meer, en moest op hoog bevel ontslagen worden. Bijna 64 jaren oud, zonder kleeding of geld op straat gezet, ging hij vijfjaren van bitter lijden te gemoet. Hij voorzag in zijn onderhoud door op straat pakjes pepermunt te venten, waarop versjes van zijn maaksel, met zijn naam onderteekend, te lezen waren. Hij maakte het voorts den koning lastig met requesten om pensioen en gaf een verweerschrift uit, getiteld: Proces-verbaal, ter requisitie van de Politie overgeleverd aan den Onderdirecteur W.

Holtrop door en van wege Mr. J. W. Campbell genaamd Kumpel gedrukt voor rekening van den Auteur (1826). Eindelijk wist hij niets beters te doen, dan zich vrijwillig in het werkhuis te begeven, waar hij 5 Nov. 1826 overleed.

De geschiedenis van Kumpel is om meer dan eene reden merkwaardig en belangrijk. Niet alleen als toonbeeld van een mislukt leven, en als waardevolle bijdrage tot de kennis van zijn tijd, maar ook, en hierom vooral, tot juistere beoordeeling van Bilderdijks eerste vrouw, en dus ook van Bilderdijk zelven. Sedert het aan 't licht komen van de voornaamste bijzonderheden (tusschen 1890 en 1900) heeft zich omtrent Bilderdijks gedragingen eene heel andere meening gevestigd, dan van Vloten indertijd door zijne beruchte brievenverzameling aan ons volk had opgedrongen.

De literatuur over Kumpel is te vinden in Petit, Repertorium, 1154, 1373. Zie

ook Navorscher 1904, 236, en Pamflet Knuttel no. 20198 en 21054.

Margadant

Lamblardie, Pierre Christophe de

LAMBLARDIE (Pierre Christophe de), geb. te Loches 13 Dec. 1740, gest. te Utrecht 15 Juli 1808. Hij was de oudste der beide aalmoezeniers, welke koning Lodewijkin 1806 uit Parijs naar Holland medebracht. Volgens de Etiquettes du palais royal moesten deze aalmoezeniers beurtelings op zon- en feestdagen in tegenwoordigheid des Konings de Mis lezen, op de hoogtijden den bisschop-grootaalmoezenier als diaken en subdiaken assisteeren en aan den koninklijken feestdisch het tafelgebed uitspreken. Gedurende het Schrikbewind was de Lamblardie, toenmaals pastoor van Roche-Guyon, in de gevangenis geworpen, omdat hij den eed op de constitutie niet had willen afleggen. Uit den kerker ontsnapt, had hij een tijdlang in Engeland en Duitschland vertoefd, doch was bij het sluiten van het concordaat aanstonds naar zijn parochie teruggekeerd, waar men hem met blijdschap ontving. De ijverige man poogde nu het kerkelijk leven in zijn gemeente opnieuw tot bloei te brengen, doch, wijl zijn gezondheid in den kerker en bij het omzwerven in den vreemde zeer had geleden, nam hij gaarne het voorstel van koning Lodewijk aan om dezen naar Holland te vergezellen.

Een innige vriendschap ontstond tusschen den vorst en zijn aalmoezenier, welke tot den dood van den laatste heeft voortgeduurd. Lodewijk koos den bejaarden priester tot zijn biechtvader en raadpleegde hem steeds wanneer er belangen van zijn katholieke onderdanen in het spel kwamen. Wanneer in de Documents historiqueswordt geklaagd over het trouweloos gedrag en onbeschaamd optreden van de meeste Franschen, welke den Koning naar Holland vergezelden, maakt de schrijver een uitzondering voor generaal Noguès en den abbé de Lamblardie. Lodewijk noemt daar den laatste: ‘ce digne et respectable ecclésiastique, portant une figure vénérable et patriarcale que son ame ne démentait pas; instruit, zélé, mais bon et intelligent [qui] réunissait une dévotion sincère et indulgente a une tollerance parfaite pour les autres, une austérité de moeurs entière a une grande connaissance du monde et de ses affaires’. Uit de correspondentie van Ciamberlani met den kardinaal-secretaris (Vatikaansch archief, Nunziatura di Fiandra) blijkt dat de aalmoezenier op verlangen van den koning en tevens met toestemming van den vice-superior zich zeer heeft beijverd om een verzoening tot stand te brengen tusschen een deel van de Clerezy en den H. Stoel.

De Lamblardie trad daarvoor in onderhandelingen (27 Oct. 1807-18 Dec. 1807) met Martinus Glasbergen, pastoor der Clerezy in den Helder, die namens achttien van zijne medepriesters vier voorwaarden op schrift stelde, waaronder men zich aan den paus wilde onderwerpen. Ofschoon die zeer gunstig klonken, ontbrak het voornaamste: een duidelijke verklaring omtrent het formulier van Alexander VII en de bulle Unigenitus, zoodat deze onderhandelingen tot niets hebben geleid. Ook nog in een andere zaak heeft de aalmoezenier zich gemengd: toen bij koninklijk decreet van 26 Febr. 1807 het benoemingsrecht werd opgevorderd voor kerkelijke bedieningen in Brabant,

waaraan van staatswege een vaste uitkeering was verbonden, schreef hij aan de regeering eene missive, eenige bedenkingen tegen dat besluit inhoudende. Op 15 Juli 1808 ontviel aan koning Lodewijk zijn trouwe vriend en raadgever. Deze stierf te Utrecht in het huis van den grootmaarschalk. De uitvaart werd 18 Juli met groote praal gehouden in de koninklijke kapel aldaar, bij welke gelegenheid de ambtgenoot van den overledene, Paul Bertrand (zie kol. 324) een lijkrede hield, waarvan het m.s. berust in de Archives générales de Paris (Sécrét. d'Etat. A.F. IV, 1821).

Vervolgens is het lijk bijgezet in een grafkelder van de Sint Janskerk te Utrecht, door den koning daarvoor aangekocht. Een vriend van den overledene, Ferstall, maakte het volgend lijkdicht:

Ci gist des affligés, des veuves et orphelins,

L'ami consolateur, le père, le soutien;

Le digne Lamblardie, ce prêtre de zèle,

A Dieu, a ses devoirs et a son Roi fidèle.

Zie: Etiquettes du palais royal (La Haye 1806); Mengelingen voor Roomsch-Catholieken II, 313 (het lijkdicht in h.s. tegenover blz. 318 van het warmondsche exemplaar); Louis Bonaparte, Documents historiques sur la Hollande (Bruxelles 1834) I, 136; Dom Pitra, La Hollande Catholique (Paris 1850) 259; Bennink Jansonius, Gesch. der Oud-Roomsch-Katholieke kerk in Nederland ('s Gravenhage 1870) 283; Allard, Ant v. Gils ('s Hertogenbosch 1875) 122, 155.

Hensen

< >