NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Kluppel, jan andries

betekenis & definitie

KLUPPEL (Jan Andries), geb. te Enkhuizen 14 Jan. 1786, overl. te Alkmaar 16 Aug. 1862, zoon van mr. Andries Jacob K., schepen, weesmeester en thesaurier, enSusanna Aletta Elisabeth Snoeck.

Na de latijnscheschool in zijne geboortestad bezocht te hebben, werd hij 15 Sept. 1803 te Leiden ingeschreven als student in de rechten. Hij promoveerde aldaar 9 Juli 1807 op eene dissertatie de Crimine Stellionatus en vestigde zich als advocaat te 's Gravenhage. In het volgende jaar werd hij benoemd tot secretaris van Enkhuizen, alsmede van de weeskamer aldaar en tot griffier van schepenen. In 1811 werd hij bij het vredegerecht in het eerste kanton Alkmaar, in plaats van den benoemden maar bedankt hebbenden J.P. Poppelman, griffier en in Juni als zoodanig beëedigd; 21 Febr. 1812 met mrs. H.J. v.d.

Graaff en B. van Laar lid van het Comité consultatif voor de gestichten van liefdadigheid in het arrondissement Alkmaar, 19 Sept. 1818 rechter in de rechtbank van eersten aanleg, 20 Aug. 1825 rechter van instructie, einde Mei 1833 president, in deze waardigheid bevestigd 16 Sept. 1838 bij de invoering der nieuwe rechterlijke organisatie. In den stedelijken raad werd hij 10 Oct. 1818 benoemd door het kiescollegie, 13 Febr. 1824 door den koning, 9 Sept. 1851 door de kiezers. In 1840 werd hij gekozen tot lid der Prov. Staten van Noordholland en sedert, als zoodanig, van de commissie van toezicht op het gesticht Meerenberg. In 1822

werd hij hoofd-ingeland, in 1826 heemraad van de Zijpe, in 1825 hoofd-ingeland van de Heerhugowaard, in 1837 van wege de stad Alkmaar hoogheemraad van den Hondsbossche en Duinen tot Petten, van welk waterschap de koning hem reeds in Januari van het volgende jaar tot dijkgraaf benoemde. Hij beijverde zich voor het bijeenbrengen, doen afschrijven en drukken van stukken betrekkelijk dit aanzienlijk dijkscollegie, loopende over de jaren 1388-1598. Daarvan verschenen in folio in 1857 Verzameling van Stukken, in 1862 eene Nalezing, in 1881 nog een Vervolg op de Nalezing. Door dezen arbeid verwierf hij zich in 1859 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Te Alkmaar was K. 3 Nov. 1829 ook benoemd tot secretaris der directie van de onafgedane boedelzaken der voormalige weeskamer, in 1820 tot curator der latijnsche school, in welke betrekking hij volhardde tot 1855, toen hij als voorzitter met zijne collega's op hun eenparig verzoek ontslagen werd. Hij had zitting in allerlei commissiën, in plaatselijke, classikale en provinciale kerkbesturen, vierde 26 Oct. 1858, toen voorzitter zijnde, zijn 50-jarig lidmaatschap van het ‘Nut’, bij welke gelegenheid hem een kristallen met zilver gemonteerde schenkkan werd aangeboden, gelijk hem een zilveren bokaal was vereerd toen hij 7 Maart van dat jaar zijne 50-jarige werkzaamheid in onderscheidene rechterlijke betrekkingen mocht beleven.

K. huwde 7 Maart 1813 met Agatha Petronella Vonk, overl. 21 Febr. 1821; en 15 Juli 1824 met Petronella Francisca Henrica Fabritius, overl. 17 Dec. 1876, weduwe van Gerard de Wijs, griffier der rechtbank, overl. 13 Febr. 1820. Uit het eerste huwelijk liet hij 3 kinderen na, uit het laatste slechts één zoon. Zijn portret bestaat in steendruk.

Zie: Levensb. Letterk. 1863, 75.

Bruinvis

< >