NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Kemink, hermanus henricus

betekenis & definitie

KEMINK (Hermanus Henricus), werd 24 Juni 1817 te Utrecht geb. en overl. ald. 9 Oct. 1861, zoon van Nicolaas Dirk Kemink, zie voorg. art.

Na de latijnsche school zijner geboortestad bezocht te hebben, die hij in 1834 verliet, werd hij student en legde zich inzonderheid met ijver toe op de beoefening van 't Latijn, Grieksch en oostersche talen. Van Heusde, Groenewoud en van Goudoever waren zijn meest geliefde leermeesters, de studenten Harting en de Geer zijn trouwe vrienden. K. was als student een zeer werkzaam lid van het letterkundig gezelschap ‘Tandem fit surculus arbor.’ Als candidaat in de letteren beantwoordde hij een door de leidsche hoogeschool uitgeschreven prijsvraag over de Verklaring van het Lied van Debora, dat een eervolle vermelding werd waardig gekeurd (1839). Reeds in 1837 had hij in de Bijdragen tot de kennis en verspreiding der oude letterkunde een vertaling uit Herodotus gegeven, die zeer geroemd werd. 10 Dec. 1840 promoveerde hij op een Commentatio de Carmine Deborae, een omwerking van bovengenoemde prijsvraag. Als Dr. in de letteren werd nu in 1841 Kemink in de zaak zijns vaders opgenomen. Hij bezocht nog in hetzelfde jaar de centra van den toenmaligen boekhandel in Duitschland en Frankrijk en gaf weldra aan de zaak een algeheele uitbreiding. De firma Kemink & Zoon nam sedert een eerste plaats in de rij der nederl. boekhandelaren in; speciaal in den antiquarischen handel had zij een goeden naam, die tot ver in 't buitenland was doorgedrongen. Dat Dr. H.H. Kemink zich als boekh.-uitgever tevens aan de studie bleef wijden, blijkt uit zijn Overzetting en verklaring van de Schriften der Kleine Propheten (1843 en 44). In 1845 trad hij als mederedacteur op van de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, door hem zelf uitgegeven. Verder schreef hij een Schets der geschiedenis van de exegese des Ouden Testaments; een verslag van Delitsch, Die biblisch-prophetische Theologie enz.; De denkbeelden der schrijvers

van het Oude Testament aangaande het lot des menschen na zijnen dood, en een Schets der Israëlitische Staatsgeschiedenis van Mozes tot de Babylonische ballingschap; voorts Indië's rationalisme en Indische berigten

over den zondvloed (meerendeels bijdragen in bovengenoemde Jaarboeken, die gestaakt werden in 1856). Taalstudie en geschiedenis behoorden tot K.'s lievelingsvakken; zelfs beoefende hij het Sanskrit, in die dagen nog een zeldzaamheid. De Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden benoemde hem in 1860 tot haar medelid.

K. schreef ook artt. in het Bijbelsch Woordenboekvan Moll, Veth enDomela Nieuwenhuis en gaf uit het dagblad De Nederlander (1850-55). Zijn vertaling van l'Esprit de Vinet, door Astu l uitgeg., mocht hij niet voltooien.

Sedert 1853 was K. gehuwd met Geertruida Hoogeveen.De voornaamste uitgaven zijner firma vindt men opgegeven inKruseman's Bouwstoffen II, 607. Zie verder: Bijdr. Ned. Boekh. I, 89 en Levensber. Letterk. 1862, 83.

Zuidema

< >