KARSTEN (Simon), geb. 13 Juni 1802 te Utrecht, gest. aldaar 7 Mei 1864, was de eenige zoon van den conrector aan de latijnsche school en werd reeds in Jan. 1818 als student te Utrecht ingeschreven. Als leerling van prof. Ph.W. van Heusde, van wien groote invloed op de studenten ook buiten de litterarische faculteit uitging, promoveerde hij in 1825 op een proefschrift Pindari Carmina tria, Olympiorum II et VI. Pythiorum I. Prooemio etannotatione explanavitetillustravit S.K., dat door Geel is gerecenseerd in de Bibl. Crit. Nov. II, 49, waaruit eene correspondentie en blijvende vriendschap tusschen beide mannen is voortgevloeid.
Reeds in 1822 als derde praeceptor te Utrecht aangesteld en in 1826 tot tweeden praeceptor bevorderd, vertrok hij in Oct. 1826 naar Brussel om aan het Kon. Athenaeum aldaar onderwijs te geven als ‘professeur de syntaxe.’ In Aug. 1830 keerde hij wegens de op handen zijnde omwenteling naar Utrecht terug, waar hij op wachtgeld bleef vertoeven, totdat hij in 1832 wederom tot derden praeceptor aan het gymnasium te Utrecht werd benoemd. In het volgend jaar echter aanvaardde hij het rectoraat te Amersfoort en trad toen in het huwelijk met Barbara Maria Schade van Westrum, die hem tien kinderen schonk en met wie hij tot zijn dood verbonden bleef.
In 1840 werd hij tot opvolger van zijn leermeester van Heusde benoemd. Hij hield zijne inaugureele rede 7 Mei De antiquarum literarum doctrina cum philosophia coniungenda en had college te geven in Grieksch, paedagogiek, gricksche oudheden, oude geschiedenis en die der oude philosophie. Toen prof. Rovers in Aug. 1855 tot opvolger van van Goudoever te Utrecht was benoemd, had er naar den wensch van Rovers eene andere verdeeling der vakken plaats, waardoor Karsten de taalen letterkunde, zoowel van het latijn als het grieksch op zich nam, maar ontslagen werd van geschiedenis en oudheden. Hij heeft dien leerstoel tot zijn dood toe 24 jaren lang met eere bekleed.
Het werk, dat zoowel in het buitenland als hier te lande het eerst de aandacht op hem vestigde, was zijne uitgave van de fragmenten der grieksche wijsgeeren vóór Socrates, die onder den algemeenen titel Philosophorum Graecorum veterum praesertim qui ante Platonem floruerunt operum reliquiae. Recensuit et illustravit S.K. (1828-38) verschenen is en nog altijd een eervolle plaats inneemt onder de werken op het gebied van de geschiedenis der oude philosophie. Door de uitvoerigheid is hij niet verder dan Empedocles gekomen, hoewel het zijn plan was ook Anaxagoras, Heraclitus en Democritus te behandelen. Na zijn optreden als hoogleeraar heeft hij nog slechts één geschrift op datzelfde gebied uitgegeven, n.l. een onderzoek naar den oorsprong van het geloof aan de zielsverhuizing, Over Palingenesis en Metempsychosis (1846): zijne verdere werken behooren alle tot de zuivere philologie en de voornaamste zijn wel De tetralogia tragica et didascalia Sophoclea (1846), de uitgave van den Agamemnon van Aeschylus (1855) en Q. Horatius Flaccus. Een blik op zijn leven, zijne studiën en dichtwerken (1861), waarvan eene duitsche vertaling door Mor. Schwachin 1863 te Leipzig het licht zag. Die werken leveren het bewijs voor de veelzijdigheid van Karsten's
werkzaamheid, maar ook door populaire geschriften en lezingen over antieke onderwerpen heeft hij getracht ook voor een uitgebreider publiek nuttig te zijn. Karsten was, naar de getuigenis van zijn biograaf Francken, een door en door wetenschappelijk man, ontwikkeld naar geest en gemoed.
Zijn geschilderd portret hangt in de utrechtsche Senaatskamer.
Zie: C.M. Francken in Handel, d. Maatsch. v. Ned. Letterk. 1865, 63-117; J.C.G. Boot in JaarboekderKon. Ak. v. Wet. 1864, 124-131. Verder ook J.I. Doedes in zijne rectorale oratie van 1865,26-30, m. volledige lijst zijner geschriften 49-51; J.A.C. Rovers in Utr. Stud. Alm. 1865; A. Ekker in Ned. Spectator, Mei 1864; J.E. S a ndys, A history of class. schol III (1908)281 en L. Mueller, Gesch. d. klass. Phil. in den Niederl. (1869) 104.
Damsté