NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Kalden, petrus

betekenis & definitie

KALDEN (Petrus), geboortig uitWesel, zoon van Lodewijk K., gewezen schepen te Wesel, broeder van Lodewijk K., ontvanger van de Staten van Utrecht, later burgemeester aan de Vaart, werd predikant en kwam in 1695 als zoodanig per Nigtevegt op ƒ 90.- per maand voor kamer Amsterdam naar de Kaap. Hij predikte aldaar en vier maal per jaar bediende hij te Stellenbosch de Sacramenten; een ziekentrooster nam er den gewonen dienst waar door het voorlezen van een preek. Hij gevoelde er veel voor om aan de Hottentotten het Evangelie in hun eigen taal te brengen; hij maakte zich daarom het Hottentotsch eigen en verzocht een of anderhalf jaar verlof zich te mogen ‘afsonderen’ om het vlot te leeren spreken. Behalve goed theoloog was hij een niet onverdienstelijk classicus. Hij maakte latijnsche gedichten, die bij de kerkdeuren van de in 1704 te Kaapstad gebouwde kerk waren aangebracht, vermeld en vertaald door François Valentijn. Hij bezat een uitgestrekte plaats, ‘Zandvliet’ in het Stellenbosch-district, die jaarlijks aan koren en schapen veel geld opbracht; bij zijn vertrek uit Zuid-Afrika verkocht hij het landgoed voor 20500 kaapsche guldens. Het graf van den mohammedaanschen heilige ‘Sjeik Jozef’, Kramat geheeten, was op Zandvliet. Kalden werd betrokken in de kaapsche geschillen en door Heeren Bewindhebbers, die rust in Zuid-Afrika wenschten, opontboden naar het vaderland, met behoud van rang en gage, bij missive van 28 October 1706. Twee testimonia van den kaapschen kerkeraad (21 Maart 1706 en 19 April 1707) zijn zeer eervol voor Kalden. Als privaat persoon had hij gaarne in Zuid-Afrika blijven wonen, maar dit werd hem niet toegestaan. 23 April 1708 vertrok hij van de Kaap en volgens verklaring van de Classis Amsterdam zuiverde hij zich geheel van blaam. Te Vianen liet hij 6 October 1709 den Hottentot doopen, die met hem meegekomen was en die Ds. Valentijn verbaasde door zijn grondige kennis van de Schrift. Ds. Kalden was predikant te Thamen aan den Amstel van 27 April 1710-Mei 1720. 24 Febr. 1717 requestreerde hij om weer als predikant naar Indië te mogen gaan, 2 Maart 1721 werd hij als zoodanig bevestigd. Te Batavia was hij eerst buiten vaste bediening, werd in 1722 naar Ceylon gezonden en werd in 1723 predikant te Point-de-Galle. Als predikant te Colombo beroepen kreeg hij het ambt van rector van het Seminarie aldaar, kreeg op verzoek in 1737 ontslag en keerde in 1738 naar Nederland terug. Een nederlandsch grafschrift maakte hij voor den 11. Juni 1723 overleden gouverneur van Ceylon J.A. Rumpf.

Hij schreef: Afgeperste Verweering en nodige Verantwoording Tegens twee nu onlangs uytgekomene Laster-Schriften Totzijne billijke Verdeding (sic) opgestelt door Petrus Kalden, Eertijts Predikant aan de Caap de Goede Hoop en nu tot Thammen (Utrecht, gedrukt voorden Autheur, en zijn te bekomen bij W. Broedelet, 1713, in 4o.) (Pamflet Knuttel no. 16198).

Zie: G. Potken, Rouwen Weeklage (1723), 38; Het ontroerd Holland (Harderwijk 1748) I, 192-217;van Abcoude, Naamreg. van Nederl. boeken, I, 184 (foutief Amsterdam als plaats van uitgifte vermeldend); Munnich, Dit deden onze vaderen... I, 38, 39, 83; C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biogr. wdb. van O.I. Pred. in voce; Valentijn, O. en N.O. IndiëV, (2), 15, 31,47, 49, 136, 140, 158-159; C. Spoelstra, Bouwstoffen II, 711; G. Mc. Call Theal, Hist. ofSA.

Godée Molsbergen

< >