NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Hofdijk, willem (2)

betekenis & definitie

HOFDIJK (Willem) (2), kleinzoon van den voorgaande, zich noemende Willem Jacobsz. H., geb. te Alkmaar27 Juni 1816, overl. te Arnhem 29 Aug. 1888, zoon van Jacob H., goud- en zilversmid, ged. 1 Mrt. 1781, overl. 7 Nov. 1817, en Margaretha van Thuyl, ged. 2 Febr. 1786, overl. 11 April 1836.

De weduwe hertrouwde 6 Dec. 1818 met Salomon Sieuwerts, goud- en zilversmid en barbier. Sieuwerts huwde weder 11 Sept. 1836 met M aretje Botvanger, die later geauthoriseerde inbrengster der stads bank van leening werd. H. had dus reeds op tweejarigen leeftijd een stiefvader en kreeg, toen hij 20 jaren telde, ook een stiefmoeder, maar beiden hebben het hem nooit aan liefde en hulp doen ontbreken.De opleiding in het vaderlijk vak werd spoedig geëindigd en de knaap werd kweekeling ter schole van den onderwijzer de Wit; 28 April 1835 legde hij het examen af voor den derden rang. Gedurende Aug. en Sept. van dat jaar nam de jonkman de school waar in de Heerhugowaard, waarvan de onderwijzer overleden was; van Dec. 36 tot Mei 39 was hij ondermeester aan de dorpsschool te Beusichem, waarvan het hoofd ook kostleerlingen mocht houden. Hij had toen genoeg van het schoolmeesteren, de liefde tot de

poëzie had hem bezield; hij keerde naar Alkmaar terug en ging verzen schrijven en uitgeven, zonder succes, want de critiek havende zijne eerstelingen geducht. Op voorspraak van den hoofdcommies ter secretarie, P. Spanjaardt, kreeg de als een mislukt genie beschouwde daarbij een klerkenbaantje, dat hem in 1841 ƒ200, sedert 1844 ƒ 300 's jaars verschafte, luttel loon voor iemand, die zich sedert 11 Oct. 41 met eene vriendin zijner jeugd verloofd had. Hofdijk teekende aardig en toen de goedhartige Bosboom, in het najaar van 46 te Alkmaar zijnde om kerkstudiën te maken, zijn werk gezien en zich er goedkeurend over uitgelaten had, meende hij, dat het penseel voor hem wellicht een middel van bestaan zou kunnen worden. 30 Maart 1847 verzocht hij den stadsraad één jaar verlof met behoud van tractement, om zich in de schilderkunst te bekwamen; tegen het verlof had men 1 April geen bezwaar, maar het tractement werd ‘bij de tegenwoordige niet zeer gunstige toestand der stedelijke kas’ geweigerd. Eenige stadgenooten kwamen hem echter te hulp, en hij ging zich te Haarlem onder leiding van S.v.d. Berg en C.

Immerzeel oefenen. Zijn eerste schilderij, een boschgezicht, ter tentoonstelling te Amsterdam in 1848 en 's jaars daarna te 's Gravenhage gezonden, bleef onverkocht. Schilderen met de pen zou meer H.'s roeping blijken dan met het penseel. Het verblijf te Haarlem bracht hem in aanraking met de rederijkerskamer ‘Lourens Jansz. Coster’ en tot het schrijven van drama's, welke eerlang door alle rederijkers in den lande opgevoerd werden. Zijn Jonker van Brederode verscheen in 1849 met een aanbevelenden brief van Mr.

J. van Lennep aan den uitgever Kraay, met het jaar 1850 aanvaardde hij de redactie van het Album der Schoone Kunsten, dat een mededinger van de Kunstkronijlctrachtte te worden maar met 1854 eindigde; de Koningin beantwoordde de opdracht zijner Balladen (in 1850) met het geschenk eener pendule. Bij de ontvangst daarvan, gelijk ook het volgende jaar, vertoefde hij op ‘Holland op zijn smalst’ bij Beverwijk. Toen kwam de leeraarplaats voor de nederlandsche geschiedenis en letteren open aan het gymnasium te Amsterdam, waarop de curator v. Lennep hem opmerkzaam maakte. Alberdingk Thijm, metwien H. reeds in 1847 betrekking had aangeknoopt, was zijne voorspraak bij de overige curatoren, en 22 Oct. 1851 zag de sollicitant zich in het gewenschte ambt bevestigd. Alzoo was eene positie verworven welke het lang gehoopte huwelijk veroorloofde.

De nieuwe leeraar, die zijne historische studiën bij voorkeur aan de middeleeuwen had gewijd, moest zich nu op veel uitgestrekter gebied te huis maken; hij deed zulks met ijver en blijkens zijn uitgegeven werken met goed gevolg. Hij wist bij zijne leerlingen belangstelling te wekken voor zijne leervakken, maar onthield zich steeds van het nazien van hun schriftelijk werk. Hij verkreeg groote sympathie voor den vrijheidskrijg der Nederlanders en hunne prinselijke aanvoerders, en zoo vaak het derde eeuwgetijde daagde voor gewichtige bedrijven van dien strijd, gaf zijne vaardige pen daarvan een aanschouwelijk verhaal. Ook bevorderde hij te Alkmaar de herleving der gedachtenisviering van het ontzet in 1573 en nam hij deel aan de luisterrijke viering van het derde eeuwgetijde, o.a. door aan het feestmaal den Koning in een gedicht te huldigen.

H., in 1851 tot lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, in 1860 tot lid van den raad

van bestuur der Kon. Academie van Beeldende Kunsten benoemd, behoorde in 1858 tot de oprichters van het Oudheidkundig Genootschap en was een der hoofdbestuurders van het Nederlandsch Tooneelverbond, alsook lid der redactie van diens in 1872 begonnen orgaan Het Nederlandsche Tooneel, terwijl hij, toen in het laatst van 1874 de tooneelschool geopend werd, een deel van het onderwijs daaraan op zich nam. De jaarboekjes Dorcas, Vergeet mij niet, Aurora en Castalia verschenen eenige jaren onder zijne, al of niet met anderen gedeelde, redactie. Van de Taal- en Letterkundige Congressen was hij een trouw en op prijs gesteld bezoeker.

Zijn 70e verjaardag bereidde hem een grootsche betooging: in de versierde zaal van ‘Felx Meritis’ werden zijne verdiensten gehuldigd door de professoren ten Brink en Quack, door amsterdamsch burgemeester v. Tienhoven e.a., of voor zich of namens genootschappen, ook met aanbieding van waardevolle geschenken; en daarop volgde een feestmaal in ‘Duinlust’ bij Santpoort. Ook de Kon. Letterk. Vereeniging ‘Hoogerzij ons doel’, waarvan H. eerelid was, gaf een feestavond in ‘Maison Stroucken’, waarbij de feestrede werd uitgesproken door H.F. Boelen.

Drie maanden later was de tijd gekomen voor zijn emeritaat. Hij verbleef nog tot 28 April 1888 te Amsterdam en vertrok toen, reeds lijdende, naar Arnhem, waar familie zijner vrouw woonde en hij 4 maanden na zijne komst ontsliep. Hij werd te Rozendaal begraven.

H. is driemaal gehuwd geweest: 6 Febr. 1852 te Alkmaar met Helena Johanna Ukena, geb. te Alkmaar 10 Oct. 1822, overl. te Amsterdam 30 Mei 1853, dochter van Fokke Hendrik U., logementhouder in ‘de Burg’, overl. 1823, enWilhelmina Magdalena Obermuller, overl. 1873; 15 April 1857te's GravenhagemetCornelia Petronella Post, geb.aldaar6Juni 1831, overl. te Amsterdam 30 Dec. 1867, dochter van Hendrik Willem Lambertus P. enCornelia Petronella Thierens;en2 Febr. 1870 te 's Gravenhage met Wilhelmina Horn, geb. te Enkhuizen 22 Nov. 1822, dochter van Daniël H. enCornelisje Spanjaardt.

Als trouwe vrienden van H. mogen inzonderheid genoemd worden E. Masdorp, D. Dorbeck, F.L. Willekes Macdonald en J.A. AlberdingkThijm. Zij stootten zich niet, als anderen deden, aan de ruwheid welke H's optreden dikwerf eigen was, zij kenden zijn nobel hart.

Potgieter getuigde van hem: ‘Onder onze letterkundigen ken ik er maar weinigen, die zoo volhardend, zoo eerlijk als hij hebben gestreefd beide geest en gemoed te ontwikkelen. Ik verheug mij er over, dat zijn naam en zijn werk thans door het geheele vaderland worden gewaardeerd,’ en Alberdingk Thijm schreef: ‘Onder de oorspronkelijke geesten, de bezielde dichters, de treffende koloristen en de rechtschapen nederlandsche karakters komt W.J. Hofdijk eene eerste plaats toe.’

Eene door B. van Hove vervaardigde en door P.W. Jansen geschonken marmeren buste van H. werd 19 Maart 1890 in het Rijksmuseum te Amsterdam geplaatst. Alkmaars museum bezit daarvan de in 1886 gemodelleerde gipsbuste en tevens eene dergelijke door L. Royer van H.'s eerste vrouw; ook bevindt zich daar H.'s in 1861 door M. Calisch geschilderd portret. In prent is hij dikwijls afgebeeld: in steendruk, met omgehangen mantel, door G.J.

Bos; met witte das door A.J. Ehnle (Album der Schoone

Kunsten); naast zijn tweede vrouw (Leeskabinet 1886); in staalgravure met omgeslagen mantel door W.F. Wehmeyer naar A.J. Enhle; staande door J.H. Renneveld (Kennemer Legenden en afzonderlijk op groot papier); in houtsnede door A.A. Tilly naar Ch. Rochussen (Eigen Haard 1886); in photographie (ten Brink, Onze hedendaagsche Letterkundigen, 1885); in ets door P.J. Andriessen (In 't harte van Java); in zincographie het vorige weergegeven in De Leeswijzer van

15 Juni 1886 en het Algem. Nederl. Familieblad. Een portret van Helena Ukena in staalgravure door W. Steelink is geplaatst voor het aan hare nagedachtenis gewijde gedicht Helena.

Zie: Leeskabinet Juni 1886 (Memoires van J.A. Alberdingk Thijm); De Leeswijzer 15 Juni 1886 (over H. als dichter door H.Th. Boelen); Idem van 1 Juli (de Hofdijk viering); de Gids van Juli 1886 (Open brief van prof. P.J. Veth, bewondering betuigende over H.'s kennis van de natuur en het volksleven van Java); de Portefeuille 3 Juli 1886 (Feestnummer met verslag der huldiging en beoordeelingen van den gehuldigde door eenige letterkundigen); Algemeen Nederlandsch Familieblad (Genealogigisch fragment van het geslacht H, 1886); J. ten Brink, Geschied, der Noord- Nederl. Letteren in de 19e eeuw II (1888) 215 (levensschets en bibliografie); J.G.

Frederiks, De Jonkheid van een Dichter in Amsterdamsch Jaarboekje 1889; Levensber. Letterk. 1889, 197, met bibliografie; C.J.B.v.d. Duys, W.J. Hofdijk in zijn leven en werken (Edam 1890), bevat vele niet altijd juiste - elders niet geboekte bijzonderheden.

Bruinvis

< >