NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Goekoop, adrianus

betekenis & definitie

GOEKOOP (Adrianus), geb. te Goedereede 9 Nov. 1783, overl. te 's Gravenhage 6 Apr. 1865, was de zoon van C. Goekoop, opzichter van 's lands werken op Goedereede, en werd reeds met 1 Apr. 1800 tot assistentie van zijnen vader benoemd tot opziener over het maken van drie nieuwe dammen aan de noordzijde van genoemd eiland.

Hij werkte in 1801 aan de herstelling van een dijkval aan de zuidzijde van Goedereede, en werd 23 Juli 1802 benoemd tot opziener bij de dokwerken te Hellevoetsluis, waar hij onder J. Blanken diende; deze heeft hem daar op prijs leeren stellen, en heeft hem later steed voortgeholpen. Op 10 Sept. 1804 werd hij weder tot onder-opziener over de werken op Goedereede aangesteld, en bij de organisatie van 1808 werd hij aldaar over-opziener. Den 22sten Mei 1809 werd hij belast met het toezicht over de Lingewerken, tot uitvoering waarvan besloten was na den verschrikkelijken watersnood van dat jaar; zij kwamen in het volgende jaar tot stand.Bij keizerlijk decreet van 20 Febr. 1811 benoemd tot ingénieur des ponts et chaussées, werd hij bij min. besch. van 12 Mrt. d.a.v. in in de 1e klasse gerangschikt. Hij werd ter standplaats Goedereede met de werken aldaar en op Overflakkee belast, doch met 1 Febr. 1812 naar Gorinchem overgeplaatst. Hij was hier tijdens het beleg van Dec. 1813 tot Febr. 1814, en werd door generaal Rampon gedwongen, den Franschen diensten als genie-officier te bewijzen.

In 1815 werd hij bij zijn anderen dienst met den bouw der militaire inundatiesluis te Woudrichem belast. Na het overlijden van C.L. Brunings werd hij met ingang van 21 Aug. 1816 tijdelijk belast met de waarneming van den dienst van ingénieur en chef in Noord-Brabant te 's Hertogenbosch, en met ingang van 1 Jan. 1817 werd hij definitief tot hoofdingenieur benoemd, en bleef hij met genoemde provincie belast. Als zoodanig was hij lid van de beide rivier-commissiën, ingesteld bij K.B. van 15 Mrt. 1821 en 7 Juli 1828; hij heeft zich als zoodanig zeer doen gelden. Hij deed in 1826 eene dienstreis met den utrechtschen hoogleeraar G. Moll naar den Boven-Rijn, in het bijzonder om te rapporteeren over de toen gemaakte afsnijdingen in het gedeelte Bazel-Mainz, waarover men zich toen zeer ongerust maakte. Men beschouwde in dezen tijd nog te zeer overlaten als heteenige redmiddel, en daardoor had hun rapport weinig gevolg.

Met ingang van 1 Oct. 1829 werd Goekoop inspecteur, en werd hem het 3e district opgedragen, toen bestaande uit Noord-Brabant, Limburg, Antwerpen en de beide Vlaanderens. Na den belgischen opstand nam hij met hetgeen van dat district aan Nederland was gebleven, sedert het overlijden van zijn ambtgenoot W. van Ommeren op 17 Jan. 1834 den dienst in het 1e district (Gelderland en de 4 noordelijke provinciën) waar. Met 1 Febr. 1835 werd het Rijk in 2 provisioneele districten verdeeld. Het 1e district, waarin Goekoop inspecteur werd, bestond uit de boven bedoelde 5 provinciën behalve Friesland, maar met Noord-Brabant en sedert 1839 ook Limburg. Hij verhuisde toen van 's Hertogenbosch naar Arnhem. Na het overlijden van zijn ambtgenoot Mentz op 23 Febr. 1847 werd aan Goekoop ook de waarneming van diens district opgedragen,

zoodat hij sedert de eenige inspecteur in het geheele koninkrijk was.

Als inspecteur gaf Goekoop een werkje uit over de vraag, of de waterspiegel en de beddingen onzer rivieren verhoogen of niet. Het onderzoek loopt over de jaren 1772 tot 1840, en de schrijver komt tot de conclusie, dat de beddingen niet verhoogen, iets, dat in tegenspraak was met hetgeen bijna al zijne ambtgenooten beweerd hadden. Zijn boekje is zeer scherp gekritiseerd door F.W. Conrad (zie Not K. Inst v. Ing. 1869/70, 2e noot op blz. 161); deze had zeker hierin op de ondergeschikte punten grootendeels gelijk, maar het is toch merkwaardig, dat Stieltjes, evenals vele latere schrijvers ongeveer van dezelfde meening als Goekoop was (Een oud'soldaat, De Nederlandsche hoofdrivieren, 1e stuk, 20).

Met ingang van 1 Apr. 1849 werd Goekoop als inspecteur eervol ontslagen, terwijl hij tevens benoemd werd tot staatsraad in buitengewonen dienst, eene eer, die in een tijdsverloop van eene eeuw nog slechts aan 4 andere ingenieurs, Blanken, Goudriaan, Waldorp en Leemans, is ten deel gevallen. G. werd 14 Oct. 1838 correspondent van het Kon. Ned. Instituut. Wegens hoogen leeftijd verzocht hij uit deze betrekking in 1852 ontslag. Hij was ook lid van het Prov. Utrechtsch Gen.

Fijnje (Not. Kon. Inst. v. Ing. 1869/70, 161) zegt terecht: ‘Geheel opgeleid in de practische school der ondervinding, zal men aan Goekoop niet eenige verdienste kunnen ontzeggen, maar was hij, volgens veler oordeel, de man niet om aan het hoofd van het corps van den waterstaat te staan.’

Goekoop huwde in 1813 E.H. Verschoor, die 11 Mei 1846, oud 57 jaren, overleed; zij verloren 3 Oct. 1845 een zoon, student aan de Kon. Academie te Delft, slechts 15 jaren oud.

Ramaer

< >