NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Gerdes, daniël

betekenis & definitie

GERDES (Daniël), geb. te Bremen 19 April 1698, overl. te Groningen 2 Febr. 1765, een der grootste sieraden der hoogeschool van Stad en Lande. Aanvankelijk in zijne vaderstad de klassieke letteren en de rechten beoefend hebbende, ging Gerdes later tot de theologie over, studeerde in die faculteit te Utrecht en werd 1722 tot de evangeliebediening toegelaten. Na eene tweejarige, buitenlandsche studiereis, werd hij predikant te Wageningen, 1726 reeds hoogleeraarte Duisburg, inaugureerende De docta in theologia ignorantia. Kort te voren had de utrechtsche hoogeschool hem den doctorstitel verleend. In 1735 riep Groningen hem aan de hare, alwaar hij 11 Januari des volgenden jaars zijn ambt aanvaardde met eene rede De unctione sanctorum, quae fideles docetomnia. Het onderwijs in de kerkgeschiedenis droeg men hem eerst in 1752 op. Een hem aangeboden professoraat te Bremen wees hij af. Gerdes is eerst gehuwd geweest met Elisabeth Seullijn, dochter eens amsterdamschen geneesheers, die hem 18 Nov. 1732, na ruim driejarigen, kinderloozen echt ontviel. Ten tweeden male huwde hij te Groningen, 10 Juli 1736 met Reindina Mellema, dochter van een artillerie-meester aldaar, uit welk huwelijk hem twee dochters geboren werden. Anna Maria, die in 1758 prof. E. Hollebeek (I kol. 1140) zich verwierf als ‘fidissimam suavissimamque uxorem’ en Elisabeth, die in 1762 trouwde met prof. S.H. Mangervan Franeker. Gerdes overleed, bij een zwak lichaam uitgeput ‘quotidie docendo, acriter meditando, plurimos ingenii fetus edendo, rarissima multorumque oculis subducta, aliorum schediasmata colligendo’, te midden zijner zware krankheden, zegt zijn schoonzoon Hollebeek, opgebeurd ‘summa frugalitate et agnata quadam animi hilaritate, quam saepius ... miratus sum.’

Ligt zijn groote en nog voortdurende beteekenis vooral in de geschiedvorsching - ook in exegese en dogmatiek heeft hij verdienstelijken arbeid geleverd. Op het gebied der uitlegkunde hebben wij van hem o.a. een boek over 1 Cor. XV, grieksche tekst met latijnsche vertaling en daarna eene uitvoerige parafrase. Volgeling 't meest van de richting der coccejanen, betuigt Gerdes in de voorrede hoe gelukkig het is, dat theologen thans vrij voor hun gevoelen mogen uitkomen, als zij de eerste geloofsgronden maar vasthouden. Tot op zekere hoogte heeft hij inderdaad eerlijk vrijheid van godsdienst voorgestaan. In de voorrede van zijn Elenchus veritatum (1740) waarschuwt hij tegen dat maken van te haastige gevolgtrekkingen uit de meeningen des tegenstanders, waardoor deze zoo dikwijls in ongunstiger licht komt te staan dan hij wezenlijk verdient. Gerdes heeft voorts in de formulieren geen regelen des geloofs gezien en het vervolgen afgekeurd van wie, schoon zij van deze of gene waarheid afweken, toch de grondregels van het christendom niet loslieten of lasterden. Doch hier lagen voor hem de grenzen, die, achtte hij, de socinianen hadden overschreden. Wie, als zij, de drieeenheid loochenden, hadden zich buiten het christendom gesteld. Vandaar zijn verzet tegen Stinstra. Toen deze doopsgezinde, van socinianisme verdachte, harlinger predikant in zijne Deductie voor geloofsvrijheid opkwam, protesteerde Gerdes tegen de gevoelens, in dat stuk verdedigd, in de voorrede van zijn genoemden Elenchus, waarop Stinstra weder met zijne Vijfpredikatiën (1741) antwoordde. Van deze laatste zou de groninger faculteit, 10 Juli 1741, getuigen, dat zij al de gronden des christendoms ondermijnden.

Maar als kerkhistoricus heeft Gerdes uitgeblonken en leeft hij nog voort. Methodologisch heeft hij gepleit voor onpartijdigheid, waarheidszin gesteld als eerste eigenschap, den historicus noodig, maar erkend, dat deze zich niet van alle oordeelen behoefde te onthouden, wilde hij geen dor en levenloos verhaal leveren, ‘sterilem rerum gestarum expositionem’. Hij zegt dit en zooveel meer in de Praefatio van zijne Introductio in historiam evangelii seculo XVI passim per Europam renovati (1744), waarin hij handelt over de reformatoren, hunne voorloopers en tegenstanders. Drie volgende deelen, 1746, 1749 en 1752, geven dan als Historia reformationis de hervorming in Duitschland en Zwitserland, in ons land (tot 1558) en Zweden en Denemarken, in Frankrijk tot den dood van Frans I en Engeland onder Hendrik VIII en Eduard VI. Elk deel wordt besloten met bijlagen, bevattende of herdrukken van zeldzaam geworden materiaal of uitgaven van handschriften in 's hoogleeraars bezit, deel III b.v. met brieven van en aan nederlandsche predikers, voortreffelijke bronnen voor ieder die onze reformatie onderzoekt. Niet minder roem verwierf Gerdes zich door zijn Scrinium antiquarium sive Miscellanea groningana nova, insgelijks in vier kwartijnen (I: 1 in 1748, VIII: 2 in 1765 posthuum, 8 deelen in vier banden), ‘nova’ omdat hij reeds in 1736 met Miscellanea groningana uit te geven begonnen was. Dit Scrinium is een museum en schatmijn van allerbelangrijkste documenten, brieven, confessies op 't gebied der hervorming over gansch Europa, veelal geput uit 's mans eigen rijke boekerij. Na zijnen dood, eindelijk, gaf zijn schoonzoon Hollebeek Gerdes' Specimen Italiae reformatae (1765) met eene praefatio, waaraan wij reeds ontleenden. Voor de geschiedenis der hervorming in Italië blijft dit boek van onvergankelijke waarde. Hier mag aangestipt, dat Gerdes het voorrecht genoot (thans zou het voor wie ook onbereikbaar zijn als de maan) van ... het gansche archief der londensche hollandsche gemeente in zijne woning te mogen gebruiken. Het doet aan zijne verdiensten slechts toe en getuigt te meer van zijnen onvermoeibaren ijver, van zijne begeerte om het doode te doen herleven.

De volledige lijst zijner werken gaf Hollebeek in de praefatio vóór het genoemde Specimen X-XX. Wij voor ons wijzen in het bijzonder op Oratio inauguralis de docta in theologia ignorantia (Duisb. 1726); Vesperae vadenses (Traj. 1727); Miscellanea duisburgensia (Amst. 1734); Oratio inauguralis de unctione sanctorum quae fideles docetomnia (Gron. 1736); Twee godgel. verhandelingen over de vrijheid des geloofs enz. (Gron. 1741). Voorts de genoemde Elenchus veritatum (Gron. 1740) en de drie kerkhistorische hoofdwerken.

Quinkhart schilderde zijn fraai portret, dat door J. Houbraken en J.F. Haid gegraveerd werd.

Zie: E. Hollebeek, PraefatioadGerdesiiSpecimenItaliaereformatae; Boeles achter Jonckbloet, Ged. 71 vlg.; Heerspink, De godgel. en hare beoefenaars, I, 104-114; II, 3-19; Glasius, Godg. nederl. s.v.; Sepp, Bibl. v. ned. kerkg. sparsim; L . Knappert, Gesch. d.N.H.K., registers . v . ; Bijdr. en Med. Hist. Gen. Utr. XXXIII, 439 vlg. Eene volledige biografie van Gerdes (voor academisch proefschrift aan te bevelen arbeid) bezitten wij nog niet.

Knappert

< >