GEESTERANUS (Nannius), broeder waarschijnlijk van Johannes Evertsz. (kol. 444) en Petrus (1) (kol. 447), kwam in 1606 als proponent te Moordrecht en vertrok vandaar naarden Briel in 1617. Reeds het jaar daarop wordt hij ter delftsche synode genoemd als een predikant ‘tegen wien de E. magistraat van den Briel wat hadde te proponeren’, maar zonder dat er toen nog tegen hem is opgetreden. In 1619 echter verschijnt hij voor de synode in Leiden en verklaart tegen Confessie en Catechismus geene zwarigheid te hebben, maar de Canones niet te kunnen onderschrijven. Het bleek toen, dat hij reeds lang zou zijn afgezet, als door zijne ‘seltsame predicatiën’ de goede ingezetenen van den Briel in verbazing brengende, indien hij niet de eenige dienaar ter plaatse geweest ware, zijnde Burchvliet afgezet en Rijckeweert geciteerd te Dordrecht. Thans echter werd ook hij van zijn ambt ontheven, waarbij hij weigerde de akte van stilstand te teekenen, zeggende dat het zwaar viel zijn pond te begraven. Hij verzocht nog, dat uit zijn vonnis zouden geschrapt worden de woorden, dat hij, bij wederkeer, ook in andere leerstukken dan de vijf punten der kerk voldoening zou moeten geven. Want dit laadde ook nog de verdenking van andere ketterijen op hem. Echter werd hem dit verzoek geweigerd. Later heeft hij echter voor Gecommitteerde Raden alsnog de akte van stilstand geteekend. Hij is toen naar Delft gegaan en heeft daar een huis gehuurd, om een winkel te gaan houden, maar dit verbood hem de overheid, ‘dies moest hij sich op een dorp ter nederslaen’. Sinds verliezen wij hem uit het oog.
Zie: Brandt, Ref., III 343, 862 vlg. 914; IV 62 vlg.; Reitsma en v. Veen, Acta, III 309, 343 vlg.
Knappert