NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Freytag, h.h

betekenis & definitie

FREYTAG (H.H.), de zoon van een wurtembergschen timmerman, geb. te Hamburg in 1759, overl. te Groningen in 1811, was werkzaam in de orgelmakerij van A.A. Hinsch aldaar en zette die na diens overlijden (1785) voort, beginnende in dat jaar met een orgel in de Doopsgezinde kerk te Groningen.

Een tijdlang schijnt hij in zijn zaak werkzaam gehad te hebben Franz Caspar Schnitger (overl. 1799), zeker een nazaat, misschien wel een zoon, van den voorlaatsten gelijknamigen eigenaar zijner zaak, wiens naam met den zijnen genoemd wordt bij de vergrooting van het orgel in de Bovenkerk te Kampen (1789) en bij den bouw van het nieuwe instrument te Zuidbroek (1795). In 1808 werd hem opgedragen de voltooiing van het orgel in de Sint Laurens te Rotterdam, welk werk sinds een aantal jaren stil lag; de dood verhinderde hem aan het voornemen uitvoering te geven, niet meer dan een begin gemaakt zijnde. Zijn bedrijf werd voortgezet door zijn zoon H E. Freytag.

Zie: Knock, Disposten; Hess, Disposten, vervolg; Seidel, Het orgel en deszelfs zamenstel 358; Caecilia, 1862,123; Bouwsteenen II, 165; van 'tKruys, Disposten 4, 149; Eigen Haard 1886, 328; Buil. Oudheidk. Bond 1907, 90.

Enschedé

< >