NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Fonck, johannes

betekenis & definitie

FONCK (Johannes), Funckius,Vonchius, geboren te Amersfoort, overl. 10 Oct. 1585 in Spanje (volgens Eppens' Kroniek te Antwerpen). Man van groote kunde en vurig katholiek, tegelijkertijd van ruim geweten, speelde hij een rol van beteekenis in den aanvang van den tachtigjarigen oorlog. Na hooger onderwijs genoten en 1546 aan de hoogeschool te Bologna den doctorstitel in de beide rechten verkregen te hebben, vertoefde hij lange jaren te Rome, waar hij aan de pauselijke kanselarij werkzaam was. Hij werd 25 Dec. 1556 ingeschreven als lid der Anima-Stichting te Rome, waarvan hij meermalen provisor was. In 1559 werd hij ‘pro natione Germanica’ opgenomen onder de clerici van het kardinaalscollege. Onder het pontificaat van Pius IV, Pius Ven GregoriusXIII vervulde hij als pauselijk gezant verschillende zendingen. Langzamerhand steeg zijn invloed, behalve een kanonikaat van Oudmunster te Utrecht verkreeg hij de proosdij van St. Severijn en St. Maria ad Gradus te Keulen en in 1570 de proosdij van St. Marie te Utrecht. Veelvuldig vertoefde hij te Keulen, waar hij veel invloed had. Tijdens de landvoogdij van Alva en Requesens was hij in de Nederlanden, werd in de belangrijkste staatszaken meeren meer gekend en vervulde verschillende gezantschappen, o.a. in 1569 naar Engeland ten einde de loslating te bewerken van inbeslaggenomen spaansche en nederlandsche schepen. Spoedig werd hij lid van den Raad van State en van den Geheimen Raad (1570). Viglius noemde hem in een brief van dat jaar: ‘vir non contemnendus, et qui non inutilem operam Regi Reipublicaeque nostrae praestare posse videtur.’ In 1572 was hem opgedragen met den aartsbisschop van Trier en den bisschop van Luik de onderhandelingen te voeren over de oprichting van het bisdom Luxemburg (instructie dd. 22 Jan. 1572). In 1575 belastte Requesens hem met de behandeling der zaken en moeilijkheden, die nog bestonden in verband met de oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden, zulks wegens zijn bekendheid met de inzichten van Rome. Na Requesens' dood werd hij door den Raad van State uit zijn midden afgevaardigd naar den nieuwen landvoogd en reisde hij Don Juan naar Luxemburg te gemoet. In 1579 was hij tegenwoordig bij den vredehandel te Keulen en tevens in correspondentie en onderhandeling over den vrede met Jhr. A. van Dorp. In 1580 werd hij, na den dood van Joachim Hopper, naar Spanje geroepen ‘ut Consilio rerum Belgicarum praeesset’. Sinds aangeduid als ‘de President’ of ‘de President in Spanje’, was hij de eigenlijke raadsman van Filips over de nederlandsche aangelegenheden. Dat hij als zoodanig in hoofdzaak dezelfde ideeën was toegedaan als Hopper en Granvelle, blijkt uit een tweetal merkwaardige brieven, dadelijk na zijn komst in Spanje in Juli 1580 van uit Madrid geschreven en ten zelfden jare gedrukt als: Diuerses Lettres interceptes du Cardinal de Granvelle, ä diuers personnages du party des Malcontens; Item deux du President Foncq (Anvers 1580), ook in het nederlandsch verschenen als: Afgheworpene Brieven, enz. (Antw. 1580) (= Pamflet Knuttel no. 535 en 536). De gedachtengang is deze: De Koning heeft ons willen gelieven door het vertrek der Spanjaarden en de herstelling der oude privilegiën en costumen, ‘waerom en doen wy nu oock niet dierghelijcke?’, maar blijven ons verzetten en verkiezen, ter wille van de regeerzucht van Oranje, armoede en benauwdheid. Dat hij Oranje haatte is vanzelfsprekend: in hem ziet hij het groote struikelblok om tot verzoening te komen. Als hij in 1582 verneemt, dat de aanslag op den Prins is mislukt en het ook door hem gesteunde plan om den graaf van Buren tot gouverneur van Holland aan te stellen zal moeten mislukken, schrijft hij openhartig: ‘je veulx encoires espérer qu'il soit mort, pour me donner ä moy-mesme ce contentement’. Teekenend is het verhaal ons door Eppens overgeleverd als zoude Fonck van den Prins hebben gezegd, dat geld noch moeite gespaard zou worden om hem van het leven te berooven, hoe of waar ook: ‘Men wolden und solden den Prince wol doersceten’. In bijzondere persoonlijke gunst des konings staande, benoemde deze hem, als opvolger van Viglius, tot kanselier van de orde van het Gulden Vlies.

Zie: Friedländer et Malagola, Acta nationis Germ. Univ. Bononiensis (Berol. 1887) 343; G. Brom, Archivalia in Italië, I no. 595, 596, 1288, 2040; II no. 4;Hoynck van Papendrecht, Analecta IIIA. 283; Miraeus, Opera Diplom. IV, 125 v.; ArchiefAartsb. UtrechtVI, 349; XXIII, 361; XXIV, 120; Dodt, Archief II (1839) 145; Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde II (1886) 305, 430, 448; IV (1887) 197, 198, 326, 338; Gachard, Correspondance de Philippe II, III, 313; Groen van Prinsterer, Archives VI, 340; VII, 195; VIII, 103, 133; Brieven .... van Jhr. A. van Dorp (Werken Hist. Gen. N.S. 44) 280 v.v. en 287; De Kroniek van Abel Eppenstho Equart (Werken Hist. Gen. III: 27-28) I, 350; II, 227; A. le Cosquino de Bussy, Het ontstaan der satisfactie van Utrecht(Amst. 1910) 150 v.; G.J. H oogewerff, Beschr. in Italië(R.G. Publ. kl. serie 12) reg.

van Kuyk

< >