NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Dwinglo, bernardus

betekenis & definitie

DWINGLO (Bernardus), geb. te Delft, gest. na 1648, vermoedelijk te Haarlem. Hij kwam voort uit den gegoeden burgerstand.

Zijn broeder, Johan Dwinglo, werd secretaris van Vlaardingen. Zijn vader, Arnold Dwinglo, liet hem de latijnsche school bezoeken. Maar hij werd voor rekening der stad Delft in 1600 geplaatst in het Staten-college te Leiden. Weldra werd hij student en leerling vooral van Arminius. In 1607 werd hij beroepbaar gesteld door de delftsche Synode, en in 1608 predikant te Berkel. In 1610 onderteekende hij de Remonstrantie.

Krachtig bestreed hij den heftigen amsterdamschen predikant Adr. Smout in zijn Christallynen bril. Daaruit vloeide een pamflettenstrijd voort, waarin hij een Protesten een Monster van de leer derAmst predicanten schreef. Hij was afkeerig van scheuring en ijverde voor eenheid der kerk ook bij theologisch leerverschil. In 1615 werd hij te Leiden beroepen, waar door de remonstrantschgezinde overheid in den geest van Borrius en Corvinus aan beide partijen gelijke rechten in de kerk werden gegeven. Naast hem werd dan ook de calvinist Herm.

Cuchlinus beroepen, op voorwaarde van vreedzame samenwerking met andersdenkende broeders. Beiden teekenden een ‘acte van egaliteit’; Dwinglo heeft er zich aan gehouden, Cuchlinus heeft haar verbroken evenals zijn geestverwant Festus Hommius. Spoedig kwam het tot een breuk. 1 Maart 1617 teekende Dwinglo met 11 anderen een Nadere Unie tot bevordering der aaneensluiting van de remonstrantsche partij, een van wier vurigste ijveraars hij was. Intusschen was hij getrouwd metCatharina Coornwinder.In1618 werd hij naar de Nationale Synode te Dordrecht gedaagd, waar hij moedig en zeer beslist als woordvoerder optrad. In geschrifte heeft hij de Synode zeer streng beoordeeld. Zijn Nulliteyten en Grouwel der verwoestinghezijn een verontwaardigd protest.

Zijn Historisch verhael is van groot belang voor de geschiedenis der Synode. Het werd door de te Dordt geciteerden als een verantwoording uitgegeven. Voordat te Dordt het vonnis was geveld, werd hij te Leiden reeds afgezet en daarna uit Holland verbannen. Ook in Waalwijk en Antwerpen toonde hij in de ballingschap zijn ijver. Trots den hoogen prijs op zijn hoofd gesteld en het gevaar dat hem dreigde, keerde hij in het vaderland terug om de gemeenten te verzorgen. Herhaaldelijk was hij te Leiden, waar hij eens in 1619 verraden en bijna gevangen was.

Op 3 Oct. 1620 gaf hij een ernstige Aanspraeke aan zijn oude gemeente en de leidsche burgerij in het licht. In 1621 begaf hij zich naar Haarlem, waar hij dadelijk vervolgd werd en met moeite ontkwam. Zijne regeling der haarlemsche gemeente wekte daar misnoegen, en de oneenigheid in dien toch al door de verdrukking zwakken kring bewoog de directeuren der Broederschap, Borrius, Poppius en Niëllius, daar

heen te gaan, hetgeen weder de oorzaak werd van de gevangenneming der laatste twee. In 1623 werd hij verdacht van medeplichtigheid aan den aanslag tegen Maurits, omdat hij een zwager was van een der samenzweerders en twee jaar te voren zich bediend had van een der anderen om den gevangen predikant Isaac Welsing in den Haag te bevrijden. Bovendien had in 1621 Stoutenburg hem reeds trachten te winnen voor een poging tot revolutie. Hij had zich daartegen verzet, maar beloofd te zwijgen omdat het plan scheen te zijn opgegeven. Hij werd openlijk van samenzwering beschuldigd en de prijs op zijn hoofd werd verdubbeld. Hij vluchtte toen naar Holstein.

Van uit Tönningen handhaafde hij bij de Staten zijn onschuld aan de conspiratie tegen den Prins en schreef een breede Verantwoordinghe in 1624, waaruit zijn onschuld duidelijk blijkt. Hij keerde heimelijk terug en vertoefde o.a. te Rotterdam, waar men nog in 1626 trachtte hem te vangen. Eenig verschil met de Broederschap, het steeds dreigend gevaar en een verzwakte gezondheid bewogen hem in 1625 zich te vestigen in Glückstadt, waar hij godsdienstoefeningen hield en trachtte als notaris in zijn onderhoud te voorzien. Daar werd zijn huis in 1627 door soldaten geplunderd. Zelfs hier trachtte men van Holland uit hem te vangen, hetgeen mislukte omdat hij een vrijgeleide had van den deenschen Koning. Twintig jaar heeft hij hier nog als predikant gewerkt.

In 1648 keerde hij naar Holland terug, vestigde zich te Haarlem, waar hem eindelijk openlijk eerherstel werd geschonken. Aan hem en aan Corn. Geesteranus werd een ‘acte van purge’ verleend. Hij was ambteloos maar predikte nu en dan. De Broederschap der Remonstranten droeg hem nog, na het overlijden van Ryckewaert, op, een vervolg te schrijven op Wtenbogaerts KerckelickeHistorie. Maar zijn dood, waarvan het jaar onzeker is, heeft hem belet deze taak te volbrengen. Hij bediende zich van de schuilnamen: Joost of Justus van Alphen, Biervliet, Brilleman, Joost Jacobsen.

Vgl. H.C. Rogge, De Leidsche Remonstranten vóór 1618 en hunne predikanten in: Uit de Rem. Broederschap XVII, 1;H.C.Rogge, Bibl. der Remonstr. Geschriften 131.

Groenewegen

< >