DRUSIUS (Johannes) (1) of van den Driessche, geb. te Oudenaarde in Vlaanderen 28 Juni 1550, overl. te Franeker 12 Febr. 1616, zoon van Clemens
van den DriesscheenElizabeth Decker (Clemens woonde in 1571 te Oudenaarde en later te Londen, waar hij meermalen als ouderling wordt genoemd; verg.
W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogesch. II, 46 v.v.; Werken Marnix-Ver., serie I, dl. 1,4 v., 283, 307, 314, 316 v., 320, 322, 324 v.; serie III, dl. III, 69; Hessels, Eccl. Lond. Bat. Arch. II, 440; IV reg. i.v. Driessche). In den aanvang van 1567 was hij te Leuven student geworden. Maar toen zijn vader voor de inquisitie naar Londen gevlucht was en zijn vermogen verbeurd verklaard zag, trok de katholieke moeder haren zoon tot zich. Hij werd naar Doornik gezonden om fransch te leeren. Het duurde evenwel niet lang of hij is heimelijk over Oostende naar Londen gevlucht, de roepstem van zijn vader volgend, die hem nu in Engeland onderzijn toezicht liet onderwijzen. Te Londen volgde hij de voorlezingen over de oostersche talen van den franschen hoogleeraar A.R. le Chevallier (1523-1572) en werd zelfs diens huisgenoot, niet alleen te Cambridge, waar Chevallier hoogleeraar werd, maar ook na diens terugkeer naar Frankrijk. Ook in Frankrijk legde Drusius zich vooral toe op de grieksche taal en de bestudeering van de geschriften der rabbijnen. Toen Chevallier gestorven was, keerde hij naar Londen terug, wel met het voornemen om binnen kort zijne studiën in Frankrijk voort te zetten, maar daarvan teruggehouden door de gruwelen van den Bartholomeusnacht. Slechts 22 jaren was hij oud, toen hem leerstoelen te Cambridge en Oxford werden aangeboden. Hij koos Oxford en was daar van 1572 tot 1576 hoogleeraar in het hebreeuwsch, chaldeeuwsch en syrisch. Daarop begaf hij zich naar Leuven om in de rechten te studeeren; maar de politieke toestand noopte hem weer naar Londen te wijken, totdat de Pacificatie van Gent vader en zoon aanmoedigde tot den terugkeer naar het vaderland.
Weldra benoemden de Staten van Holland hem op 20 Juni 1577 tot hoogleeraar in de oostersche talen te Leiden. Bijna acht jaren is hij te Leiden geweest. Met zijn huisgezin ondereen zeer sobere jaarwedde zuchtende, zag hij naar een voordeeliger werkkring om, zoodat hij gaarne met voorbijgaan van aanbiedingen uit Engeland het professoraat te Franekerin 1585, op een traktement van ƒ 500, aannam. M. Lydius had hem sterk aanbevolen. Welk een opgang zijn onderwijs maakte, kan men afleiden uit het eenstemmig getuigenis van A.
Curiander en S. Amama dat zelfs uit Engeland, Schotland, Denemarken, Zwitserland, Duitschland, Frankrijk, Polen, Hongarije en Zevenbergen studenten kwamen opdagen om hem te hooren. Bij het onderwijs in het hebreeuwsch schijnt hij aanvankelijk de Grammatica van Clenardus gebruikttehebben, vermits hij in 1597 aanteekeningen daarop het licht deed zien. Eene Tabula in grammaticam Chaldaicam (Fran. 1602), werkjes als: De recta lectione linguae sanctae; De particulis Chaldaicis, Syriacis, Thalmudicis etRabbinicis waren uitgaven ten gebruike bij zijn onderwijs. Ook gaf hij voor zijne leerlingen eene door hem zelven bewerkte Grammatica linguae sanctae nova (1612) uit. Veelvuldige geschriften getuigen van de vruchtbaarheid zijner studiën op het gebied van de taalkundige uitlegging der bijbelboeken.
Door Y pey en Dermout wordt hem de niet geringe lof gegeven, dat hij, Simon Episcopius en Hugo de Groot de eenigen zijn geweest, die zich in dat vak destijds wezenlijke verdiensten hebben verworven. Hij, omdat door hem minder gebruik is gemaakt van de geschriften der rabbijnen en meer voordeel getrokken uit de alexandrijnsch-grieksche vertaling des O.V. Voornamelijk door de bemoeiing van den gedeputeerde M. van Idzaerda werd Drusius in 1596
gekozen tot mederevisor van de bijbelvertaling, waarmede Marnix was belast; eene onderneming, die door verschillende oorzaken echter niet is voleindigd. 15 Dec. 1598 was Marnix gestorven. Van de bijbelvertaling was niet meer gereed dan het boek Genesis. Er was maar één man, zegt H.C. Rogge, die Marnix vervangen kon, namelijk Drusius. Ruim zeven jaren was hij een sieraad geweest der leidsche academie en prins Willem had het betreurd dat curatoren hem lieten vertrekken, toen hij op voordeelige voorwaarden werd uitgenoodigd naar Friesland over te komen. Marnix zelf had hem in 1594 geschreven: ‘Ik wenschte wel dat onze kerken op u zagen en u deze taak opdroegen, wat ik ook aan velen gezegd heb’.
Het is wel mogelijk dat de predikanten die door de Hollandsche Synode op den voorgrond werden gedrongen, Arnoldus Cornelii uit Delft, Wernerus Helmichius en Johannes Roggius uit Hoorn (zie daarover: J. Hania, Wernerus Helmichius, 278-298), evenzeer berekend waren voor dit werk, maar van hunne beoefening der hebreeuwsche en aanverwante talen hadden zij geene bewijzen geleverd, terwijl Drusius op eene reeks van werken kon wijzen, waarin hij zijne grondige studiën over verschillende boeken van het O.T. had neergelegd. Hij had in dit opzicht een door geheel Europa gevestigden naam. In het vaderland werd hij misschien door niemand beter gewaardeerd dan door Arminius, die zijne studiën met de meeste belangstelling volgde, over menig punt met hem van gedachten wisselde en het zeer betreurde, dat men den arbeid van dezen geleerde zoo weinig op prijs stelde. Drusius hield zich sedert een paar jaren bezig met de uitlegging der moeilijkste plaatsen van den bijbel, door vergelijking met de oudste bronnen en raadpleging van de beroemdste commentatoren. Om hem het noodige geld te verschaffen voor het aankoopen van boeken en andere onkosten, nam Arminius zijn vriend Wtenbogaert in den arm.
Hij wist, dat deze veel vermocht bij Oldenbarnevelt en sommige leden der Staten-Generaal. Wtenbogaert werd door Drusius geheel op de hoogte gebracht en ging dadelijk aan het werk. Hij kreeg gedaan, dat Arminius op eene reis naar Engeland in 1598 voor honderd gulden boeken mocht meebrengen. Doch er moest meer gedaan worden. Ten einde een volledigen commentaar op het O.T. te kunnen samenstellen, was er een jaargeld noodig en diende hij voor een deel ontheven te worden van zijne ambtsbezigheden. Wtenbogaert mocht eindelijk de voldoening smaken dat de Staten-Generaal in 1600 aan Drusius voor twee jaren eene jaarlijksche subsidie van ƒ 400. toestonden ten einde zijn werk te voltooien.
Dit jaargeld werd later tot zijn dood verlengd, terwijl hij weldra van de Staten van Friesland vergunning ontving om zich van een afschrijver te voorzien en zijne lessen aan een zijner beste leerlingen over te dragen. Toen hij in 1607 een deel van zijn arbeid aan de Staten-Generaal toezond, werden deze vruchten van jarenlange studie aan Wtenbogaert ter beoordeeling gegeven. Wij begrijpen nu, waarom Drusius zijn geschrift: De Hacidaeis quorum mentio in libris Machabaeorum, libellus ad J. Vtenbogardum (Fran. 1603) aan Wtenbogaert opdroeg.
Niettegenstaande dit alles zouden de kerkelijken toch nooit gedoogen, dat het gewichtig werk der bijbelvertaling door de Staten aan een Drusius werd opgedragen. Allerlei geruchten werden verspreid en verbreid door kwalijkgezinden. Zwaarder nog woog zijne vermeende onrechtzinnigheid. Zijne bekendheid met Arminius en Wtenbogaert waren sprekende bewijzen. Arminius schreef aan
Wtenbogaert: ‘Als de bijbelvertaling niet met den heer van St. Aldegonde is teraardebesteld, dan moet Drusius diens taak opvatten en geen ander’. Drusius zelf wenschte tot dat werk geroepen te worden. Intusschen had de zuidhollandsche Synode anders besloten. De andere Synoden vonden dit besluit goed. Arminius noemde deze tegenwerking een ijveren zonder verstand.
En wat hadden zij nu gewonnen? Dat de zaak voorjaren werd uitgesteld, want nu weigerden de Staten hunne ondersteuning. En daarna vorderde het werk niet, hoewel de vertalers van alle weekbeurten en het bijwonen van kerkelijke vergaderingen werden vrijgesteld.
Drusius had nog wel in 1603 als hoogleeraar ontslagen willen worden, maar dat stonden de Staten van Friesland niet toe, omdat zijn roem zoovele vreemde studenten naar Franekertrok. Hetgeen hij bewerkte zag eerst na zijn dood het licht: Comment ad loca difficiliora Pentateuchi, i.e. quinque librorum Mosis, in 1617 door Amama u i tgegeven. De Notae majores in Genesim etc. z ijn opgenomen i n T. I,
II van de Critici Sacri (Amst. 1698). Volgens Ypey en Dermout hebben de statenvertalers hiervan later geen gebruik gemaakt; volgens Boeles die beter ingelicht is wèl. Als blijk van waardeering werd zijne toelage in 1587 en 1595 met ƒ 100 verhoogd; in 1602 ontving hij ƒ 200; in 1606 werd hem de som van ƒ 300 voorgeschoten.
Hij was zelfstandig en onafhankelijk in zijn oordeel. Geen aanspraak makende op den naam van theoloog, beweerde hij alleen een taalonderwijzer te zijn. Hij verlangde den tekst vrij, naar eigen opvatting te mogen verklaren. Aan formulieren en geloofsbelijdenissen weigerde hij zijne onderteekening. Heftig bestreden, ja verdacht gemaakt, liet men ook zijn huiselijk leven niet onbesproken; maar onverdraagzame tegenstanders moesten het soms bitter ontgelden, niet het minst zijn ambtgenoot S. Lubbertus in de Epistola ad fratres Belgas, in qua calumnia diluiturrecens sparsa de Logo creato (Leov. 1615).
Op 12 Oct. 1580 is hij gehuwd met Maria van der Varent (overl. 1599), die uit roomsche ouders te Gent geboren is. Zij begunstigde in het geheim de hervorming en ging na haar huwelijk tot het nieuwe geloof over. Hun zoon Johannes volgt; eene dochter Agneta was in 1582 gehuwd met A. Curiander of Heerman; Johanna, geb. in 1587, was gehuwd met Abraham Valken overleed vóór haar ouders.
Aan Curiander heeft men te danken: Vitae operumque Joannis Drusii editorum etnondum editorum delinato et tituli (Fran. 1616). Dit werk is voornamelijk ontleend aan eene autobiografie des hoogleeraars, die onder zijne nagelaten handschriften nog aanwezig is en voorts opgenomen in Critici Sacri VI, 38-48 en, met wijziging van de uitvoerige opgave der werken en handschriften, in H. Witten, Memoriae philosophorum, oratorum, historicorum etphilologorum clarissimorum (Francf. 1677) 106-119. Maccovius, de jongste hoogleeraar in de theologie, hield de lijkrede. Zeker iemand, zegt Curiander (hij bedoelt Lubbertus), liet geen middel onbeproefd om de uitgave daarvan te beletten. De oratie is ook niet in het licht verschenen.
Boeles verdedigt den goeden naam van Drusius tegen lasterlijke beschuldigingen, die C. Sepp (Godgeleerd Onderwijs I en II, register) heeft geloofd.
Eene lange reeks van uitgegeven en onuitgegeven werken getuigt van zijne onvermoeide werkzaamheid. Zij kregen voor een goed deel
op defranekeracademie-bibliotheek, dankzij Gedeputeerden Staten, eene waardige plaats. Mogen misschien door de schuld van Blancardus eenigen daarvan zijn zoek geraakt, eene vergelijking van de lijst bij Curiander met de opgaven in Amersfoordts Catalogus (1842) 4, 186-193 gaf aan Boeles de overtuiging dat nagenoeg alle Hss. van Drusius in de bibliotheek zijn bewaard gebleven. En welk een uitgebreide correspondentie heeft hij niet met binnen- en buitenlandsche geleerden onderhouden I De 2300 latijnsche brieven van ongeveer 150 verschillende wetenschappelijke mannen getuigen dit, om niette gewagen van die in andere talen.
Zijn werken zijn uitgegeven o.d.t. Joh. Drusii, Opera theologica, exegetica etc. (Arnh. et Amst. 1622-1636, 10 deelen).
Zijn in 1604 geschilderd portret is op het stadhuis te Franeker. Gegraveerd komt het voor in de Alma Acad. Leidensis.
Zie: W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 46-52; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert(Amst. 1874) I, 189-194; II, 158; J. Reitsma, Honderdjaren uitde Gesch. der Herv. in Friesland (Leeuw. 1876) 223, 227, 321, 333, 365-368, 380; dezelfde, Gesch. derHerv. Kerk(Gron. 1899) 170 v.; W.R. (Poolman), Joh.
Drusius in Kerkhist. Jaarboekje 1865, 165-203; Werken Marnix-Vereen., serie III, dl. IV, 233, 235, 257, 262, 264; G. Tjalma, Phil. Marnix van St Aid., (Amst. 1896) 280, 292, 298, 301; F.S. Knipscheer, Invoering en waard, der Geref. belijdenisschr. vóór 1618 (Leiden 1907) 181; J.H.
Maronier, JacobusArminius (Amst. 1905); J. Reitsma, Franc. Junius (Gron. 1864) 96, 104; H.E. van der Tuuk, Joh. Bogerman (Gron. 1868) 15,124, 303; A. KuyperJr., Joh. Maccovius (Leid. 1899), 36; E.J.W.
Posthumus M eyjes, Jac. Revius (Amst. 1895) 18 v.; Reitsma en van Veen, Acta III, 23, 45; Arch. v. Kerkgesch. 1844, 195, 319, 328; 1847, 350; VII (1899) 74; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1895) 283 v.; B. Glasius, Godgeleerd Nederland I, 391-395; G. Brandt, Hist. der Ref. (Amst. 1674) II, 7, 323 v.v.
Knipscheer