DOU (Gerrit) was een leidsch genre- en portretschilder. Hij werd te Leiden geboren 7 April 1613 en overleed aldaar 9 Febr. 1675. (Gerard is de verfranschte vorm van zijn voornaam, waarmede hij reeds gedurende zijn leven dikwijls genoemd werd). Hij was een zoon van den leidschen glazenmaker en glasschrijver Douwe Janszoon,die hem in zijn vak liet opleiden. Daartoe werd hij eerst bij den graveur Bartholomaeus Dolendo te L. in de leer gedaan, vervolgens na 1^ jaar bij den glasschrijver Pieter Couwenhorn, waar hij gedurende 2^ jaar werkte. Daarna nam zijn vader hem als gezel in zijn eigen werkplaats. Intusschen werd Gerrit in 1625 lid van het glazenmakersgilde, als hoedanig wij hem in 1627 nog vermeld vinden. De drang om schilder te worden was echter bij hem zoo groot, (zooals zijn oudste biograaf Orlers (Beschr. d. stad Leiden, 2e druk, 380) vertelt) dat zijn vader hem 14 Febr. 1628 bij Rembrandt, die in de buurt van Dou's ouders woonde, in de leer deed. Dou werkte bij R. tot diens verhuizing naar Amsterdam (1631). Daarna vestigde Dou zich in Leiden zelfstandig en werkte tot zijn dood in een werkplaats aan den Rijn (Galgewater), van waar men het uitzicht had, dat bekend is van den achtergrond van Dou's ‘Kwakzalver’ der Münchener Pinakothek. De werkplaats had licht uit het Noorden, zooals ook Sandrart (Teutsche Akademie, 1675) mededeelt. Dou behoorde in 1644 tot degenen, die trachtten een Lucasgilde in Leiden op te richten, hetgeen echter eerst in 1648 gelukte. Toen behoorde Dou ook tot de oprichters. Hij heeft zijn geboorteplaats niet verlaten, hoewel Karel II van Engeland hem uitnoodigde aan zijn hof te komen. Reeds in 1635 was Dou beroemd en weldra behoorden zijne schilderijen tot de gezochtste kostbaarheden der internationale markt. De zweedsche agent Spiering verzekerde zich het recht van voorkoop op Dou's schilderijen en zond er vele aan koningin Christina van Zweden. In 1641 roemt de schilder Philips Angel Dou in zijn Lof der Schilderkonst (verschenen in 1642), in 1660 schenken de Staten van Holland evenals de Oost-Indische Compagnie aan koning Karel I schilderijen van Dou, die door den koning in één adem met schilderijen van Titiaan en Elsheimer als het mooiste geprezen werden. In 1665 krijgt Dou opnieuw een Maecenas, nl. Johan de Bye, die in 1665 niet minder dan 27 schilderijen van den meester ten toon stelde; in 1669 probeert de leidsche magistraat een schilderij van Dou te koopen; terwijl reeds in 1661 Aartshertog Leopold Wilhelm in Weenen een Dou bezat. Ook schilderde Dou een zelfportret voor de bekende portrettenverzameling der Uffizi. Dou was ongehuwd, zijn nicht Antonia van Tol bestuurde zijn huishouding; drie keer maakte hij een testament (1657,1669,1674), waaruit blijkt, dat hij tamelijk vermogend, hoewel niet rijk gestorven is. Hij rekende voor ieder uurwerken 1 pond Vlaamsch (ongeveer 6 gulden). Eens heeft Dou met Nic. Berchem samengewerkt (schilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam, cat. 1904 no. 794) een anderen keer, naarde verklaring van Ferdinand Bol en den kunsthandelaar Uylenburgh, met Govert Flinck. Zijn schilderijen signeerde hij steeds G Dov, de G met de D verbonden. De schilders Dominicus van Tol en Jacob Toorenvliet waren neven van hem en klaarblijkelijk ook zijn leerlingen. Dou's voornaamste leerling was Frans van Mieris de Oude. Verder worden nog als zijn leerlingen genoemd G. Metsu, P. van Slingelandt, G. Schalcken, B. Maton, M. Naiveu, Gerr. Maes en Karel de Moor, terwijl Adr. Gaesbeeck, Q. van Brekelenkam, J. van Staveren, P. Leermans, A. de Pape, I. Koedyck, en Ary de Voys onder zijn invloed staan. Hoewel door Dou noch de humor en karakteruitbeelding van een Jan Steen, noch de voornaamheid van een ter Borch of Metsu bereikt is, is desniettegenstaande zijn beteekenis groot, ook als hoofd van de leidsche school van fijnschilders. Door Frans van Mieris en zijn zonen werd de leiding later overgenomen, en tot diep in de 18e, ja zelfs tot in de 19e eeuw heeft het fijnschilderen in Holland gebloeid. Eerst omstreeks 't midden der 19e eeuw hield de voorliefde voor schilderijen uit deze school op. Dit heeft ten gevolge gehad, dat er ook van Dou's schilderijen tallooze vervalschingen gemaakt werden, waarvan in de 18e eeuw in 't bijzonder die van Jac. van Spreeuwen berucht waren.
Dou's ontwikkeling als kunstenaar is in korte trekken de volgende: in den eersten tijd staat hij geheel onder den invloed van Rembrandt. Zoo schildert hij de portretten van Rembrandts ouders (Cassel: Rembrandts moeder ook in Berlijn, Amsterdam, Schwerin, Rembrandts vader ook in de verzameling Nostitz te Praag en in het Louvre te Parijs enz.) en toont hier bij een fijn gevoel voor licht-donker een streven naar gelijkenis en een scherpe karakteriseering, benevens een voortreffelijke techniek, hoewel reeds zucht naar detailleering merkbaar wordt, die echter nog niet te ver gedreven is. In het algemeen is zijn schilderwijze in deze periode nog los en worden zichtbare penseelstreken nog niet opzettelijk vermeden. Onder Rembrandt's invloed ontstonden in deze jaren ook nog eenige Tobiasvoorstellingen (bijv. bij Lord Ribblesdale te Londen), biddende kluizenaars en dergelijke. Ook is het mogelijk, dat hij door Rembrandt's schilderijen met kunstlicht (bijv. den Geldwisselaar in Berlijn) tot zijn voorstellingen met kaars en lamplicht gekomen is.
Nadat Dou zich zelfstandig had gevestigd, werd zijn techniek langzamerhand fijner, in 't bijzonder wat betreft het weergeven van huisraad; het lichtdonker, meest in een zilvergrijzen koelen toon gehouden, wordt steeds beter; daarentegen verliest de karakteriseering in zijn portretten aan kracht. Bij de reeds bestaande onderwerpen komen andere, die ervan afgeleid zijn: naast kluizenaars heilige Magdalena's (Berlijn, Stockholm enz.), studenten (collectie Czartoryski te Krakau) en geleerden, gedeeltelijk voluit, gedeeltelijk ten halven lijve. Ook ontstaan er portretten, waaronder hetfrissche, vlot geschilderde zelfportret in de National Gallery te Londen. Omstreeks 1640 wordt de techniek steeds meer beheerscht door het streven om de zichtbaarheid van iederen penseelstreek te vermijden. Hij schildert met behulp van een vergrootglas en het stof is (zooals Sandrart vertelt) zijn grootste vijand. Toch weet hij zijn beste werken een heerlijken toon te geven. Opdrachten voor portretten houden nu spoedig op, daar hij degenen, die hij schilderde, door te lang poseeren kwelde. Menig op bestelling geschilderd portret uit dezen tijd (bijv. dat in het Rijksmuseum te Amst.) vertoont duidelijk door verveling vermoeide en verwrongen gelaatstrekken. Zijn genrestukken componeert hij van dezen tijd af vaak in vensteromlijstingen, hetgeen reeds bij Rembrandt, Nic. Maes e.a. het geval was, maar weldra een karakteristiek element in het werk van Dou en zijn school is geworden. Ook ontstonden in dezen tijd weer composities met meerfiguren, zoowel bij dag- als bij kunstlicht. Zijn gegevens ontleende Dou aan het huiselijk leven van den burgerstand: winkels, koekebaksters, dienstmeisjes, vioolspelers, schilders, doktoren enz. De groepeering is nooit levendig, de lichaamshouding rustig; gewaagde houdingen noch verkortingen beeldt hij af. In het weergeven van stoffen betoont Dou in dezen tijd nog hetzelfde meesterschap als gedurende zijn leertijd bij Rembrandt. Eerst omstreeks 1655 bemerkt men dat hij ouder wordt: de toon laat dan soms te wenschen over en er komen teekenfouten voor.
Toch voltooit hij juist in de jaren tusschen 1660-1665 twee van zijn voortreffelijkste stukken, namelijk de ‘Jonge Moeder’ (gedateerd 1658, Mauritshuis, den Haag) en de ‘Avondschool’ (Rijksmuseum, Amsterdam). Eerstgenoemd schilderij is het beste werk van den meester. Het vertoont een voortreffelijk lichtdonker, munt uit in de weergave van de stof, is buitengewoon schilderachtig van compositie en van een aantrekkelijk, door zijn voorname koelheid rustig werkend koloriet. De langzamerhand zich openbarende achteruitgang in Dou's kunst is echter reeds waarneembaar in de eens wereldberoemde, tot voor 13 jaar in den Salon Carré tentoongestelde ‘Waterzuchtige Vrouw’ (Louvre, Parijs). Dit in 1663 ontstane stuk is het grootste schilderij van Dou, bewonderenswaardig in de weergave van details, maar onharmonisch. Tegen het eind van zijn leven worden de teekenfouten talrijker, de toon matter, de voorstellingen eenvormiger en komen steeds meer ‘nachtstukken’ voor. Ook gebruikt hij nu meer rood, waarschijnlijk om een krachtiger indruk te verkrijgen. Herhaaldelijk schijnt Dou in zijn laatste levensjaren zijn eigen stukken gecopieerd te hebben. Behalve genrestukken heeft Dou ook eenige stillevens geschilderd (bijv. dat te Dresden). Merkwaardig is, dat hij, als het ware als inleiding tot hetgeen Willem van Mieris, Adriaen van der Werff enz. in deze richting tot stand zouden brengen, ook naaktfiguren (St. Petersburg, Leiden) geschilderd heeft en wel reeds vóór 1665. Ook worden enkele voorstellingen met dieren vermeld, bijv. een bok in een landschap, een hond. In Dresden bevindt zich van hem een kat in een steenen boogvenster (1657). Schilderijen, die Dou zelf zeer op prijs stelde, placht hij in kastjes te plaatsen. De deuren dezer kastjes beschilderde hij dan vaak met stillevens. Zoo behoort bijv. bij de bovengenoemde ‘Waterzuchtige Vrouw’ in het Louvre als dubbele deur een stilleven, eveneens in dit museum aanwezig. Het doel van deze kastjes was vermoedelijk, de schilderijen voor stofte beschermen; daarom ook viel de vorm van de triptiek in den smaak van Dou. [Vgl. de copie naar een zeer bekende sedert verongelukte triptiek van Dou (door Laquy) in het Rijksmuseum te Amsterdam]. Er bestaan van Dou geen etsen; teekeningen die hem met volkomen zekerheid toegeschreven kunnen worden zijn evenmin bekend, doch dit laatste punt vereischt nog nader onderzoek. Hoewel Dou's langzaamheid spreekwoordelijk was, heeft hij toch meer dan 300 schilderijen nagelaten, die tegenwoordig over geheel Europa en Noord-Amerika verspreid zijn (vergelijk de catalogi van Martin en Hofstede de Groot). Bijzonder goed is Dou's kunst vertegenwoordigd in de musea te Amsterdam, den Haag, München, Dresden, Parijs, Florence en St. Petersburg.
Zie: Orlers, Beschrijv. derStadtLeiden (1641); Phil. Angel, Lofder Schilderkonst(1642);Sandrart, TeutscheAkademie(1675)II,321;Houbraken, Groote Schouburg (1718-29) (vergelijk Hofstede de Groot, Quellenstudien z. holl. Kunstgesch. I (1893).
Nieuwere literatuur: W. Martin, Het leven en de werken van G. Dou (Leiden 1901); Eng. vertaling van Clara Bell (Londen 1902 en 2e onveranderde druk Londen 1908); Fransche vertaling van Dimier (Parijs 1911); dez. in Bulletin v.d. Nederl. Oudheidk. Bond 2e serie II (1909) 6 v.; dez., G. Dou in: Klassiker der Kunst Bd. XXIV (Stuttg. u. Berlin 1913); dez., het artikel Dou in:Thieme-Becker, Allgem. Lexikon bild. Künstler 1913;C. Hofstede de Groot, Beschreibendes Verzeichnis d. Weke holl. Maler I (1907) 339-467; Madsen, Une visite chez Dou in Bulletin v/d. Nederl. Oudheidk. Bond'VIII (1907) 228 e.v.;O.Granberg, Trésors d’art en Suède I (1911) II (1912); Martin en Moes, Oude schilderkunst I (1912) no. 58; II (1913), 6; v. Someren, Catal. van Portr. III, 730, 757; M oes, Icon. Batava I en II (1897-1905), alwaar tevens een lijst van ± 40 portretten van hem wordt opgegeven; A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlex. I (1906) met lijst der prenten naar Dou's schilderijen (zie hiervoor ook v. Heinecken, Dict. des Arts V, handschrift in het prentenkabinet te Dresden fol. 148 b.).
Martin