NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Donders, franciscus comelis

betekenis & definitie

DONDERS (Franciscus Cornelis), geb. te Tilburg 27 Mei 1818, overl. te Utrecht 24 Maart 1889, was een glansrijk beoefenaar der physiologie en de stichter van een oogheelkundige school, die niet alleen van alle oogheelkundigen in Nederland en zijn koloniën uit de tweede helft der 19e eeuw de leerschool is geweest, maar ook door geneeskundigen uit alle deelen der beschaafde wereld werd bezocht. Donders was het jongste kind en de eenige zoon uit een gezin van negen kinderen, waarvan de vader spoedig na de geboorte van den zoon overleed.

Op 7-jarigen leeftijd werd hij naar de dorpsschool te Duizel gezonden, waar zijn bijzondere begaafdheid zoozeer uitkwam, dat hij 4 jaren later werd aangesteld om, tegen vrijstelling van kostgeld, den meester bij het onderwijs te helpen. Hij bleef daar tot 1831. Het was de bedoeling van zijn moeder hem naar Luik te zenden om daar tot r.k. geestelijke te worden opgeleid, welk plan echter door den belgischen opstand werd verijdeld. Hij bezocht nu gedurende korten tijd de fransche school te Tilburg en daarna de latijnsche school te Boxmeer, waar hij het denkbeeld, priester te worden, geheel liet varen. In 1835 kwam hij te Utrecht als kweekeling van de militaire geneeskundige school en tegelijkertijd als student in de geneeskunde aan de hoogeschool. In 1840 werd hij tot officier van gezondheid bevorderd en te Vlissingen in garnizoen geplaatst.

Intusschen had hij het doctoraal examen in de geneeskunde afgelegd te Leiden, omdat de faculteit te Utrecht geen genoegen wilde nemen met het getuigschrift dat hij gedurende twee jaren de lessen aan het ziekbed aan de militaire school - niet aan de hoogeschool - had bijgewoond; een bezwaar, dat de leidsche faculteit niet deelde. Zoo promoveerde hij dan ook te Leiden, in 1840, op een te Vlissingen bewerkt proefschrift: Diss. Inaug. sistens observationes anatomico-pathologicas de centro nervoso, naar aanleiding van een door hem onderzocht geval van cerebro-spinale meningitis. In 1841 werd hij overgeplaatst naar 's Gravenhage. Hier werd Donders al spoedig een zeer bekend man, niet alleen door den ijver en het talent, waarmede hij zich met geneeskundige onderzoekingen bezig hield, waarvan hij eenige uitkomsten in het tijdschrift Boerhaave mededeelde, maar ook door zijn persoonlijkheid, die indruk maakte in elken kring waarin hij zich vertoonde, door zijn buitengewone schranderheid, zijn belangstelling in alle vakken van wetenschap, literatuur en kunst en door de gemakkelijkheid en sierlijkheid waarmede hij zijn gedachten wist weer te geven.

In 1842, op 24-jarigen leeftijd, werd hij belast met het onderwijs in de anatomie, de histologie en de physiologie aan de militaire geneeskundige school te Utrecht. Daar vond hij mannen als: G.J. Mulder, Moleschott, Harting en anderen, in wier kring hij, als een der voormannen van de nieuw oplevende physiologie, de warmste belangstelling vond. Met Mulder samen legde hij de eerste grondslagen van de histochemie - hij werd weldra een der voornaamste medewerkers aan de eerst kort te voren door Schleiden en Schwann gevestigde leer der cel als grondvorm van alle weefsels - hij begon, met meesterlijke onderzoekingen over de bewegingen van het menschelijk oog, de studiën waardoor hij een der allereerste voorgangers op het gebied der oogheelkunde zou worden. Misschien wel het belangrijkste geschrift van Donders uit deze periode is een voordracht door hem in 1844 gehouden in het Natuurk. Gezelsch. te Utrechten in 1845 (hetjaarwaarin J.R. Mayer's verhandeling Die organische Bewegung in ihrem Zusammenhange mit dem Stoffwechsel verscheen) onder den titel: Blik op de stofwisseling als bron der eigene warmte van planten en dieren uitgegeven, waarin met grooten nadruk de onvergankelijkheid der kracht (of, zooals thans gezegd wordt, van het arbeidsvermogen) op den voorgrond wordt gesteld.

De faculteit der geneeskunde te Utrecht begreep, dat zij moest trachten een man van zoo buitengewone gaven aan zich te verbinden. Donders werd, ofschoon er geen vacature was, tot hoogleeraar benoemd, welk ambt hij op 28 Jan. 1848 aanvaardde, met een redevoering over de Harmonie van het dierlijke leven, de openbaring van wetten, een voorbode van Darwin's evolutieleer. Hij gaf onderwijs in gerechtelijke geneeskunde, in anthropologie, in gezondheidsleer en medische politie, in oogheelkunde, verrichtte de lijkopeningen in het ziekenhuis en wist een eenvoudig laboratorium in te richten, waaruit tal van gewichtige onderzoekingen te voorschijn kwamen.

Intusschen was hij gehuwd met Ernestine J.A. Zimmerman, de dochter van den lutherschen predikant te Utrecht. De eenige dochter uit dit huwelijk werd de echtgenoot van Th.W. Engelmann.Zij overleed in 1870, na tweelingen ter wereld te hebben gebracht. Donders verloor zijn echtgenoot in 1887. Kort na zijn aftreden als hoogleeraar trad hij opnieuw in het huwelijk met de talentvolle portretschilderes Bramine Hubrecht.

In 1851 werd Donders buitengewoon lid van de Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam en in 1855 lid der Afd. v. Wis- en Natuurk. der Akademie, van welke afdeeling hij van 1865 tot 1883 den voorzitterstoel bekleedde.

In 1859 stichtte hij, door bijdragen van belangstellenden daartoe in staat gesteld, het Ned. Gasthuis voor behoeftige minvermogende ooglijders, dat hij, met Snellen, die in 1877 tot hoogleeraar in de oogheelkunde werd benoemd, weldra tot een alom beroemde leerschool maakte. In 1862

nam Donders den door het overlijden van Schroeder van der Kolk, zijn leermeester, opengevallen leerstoel in physiologie in en vierjaren later verkreeg hij een nieuw physiologisch laboratorium, waar Th.W. Engelmann zijn medewerker en na zijn aftreden, in 1888, zijn opvolger werd.

Bij gelegenheid van zijn 70en verjaardag werd aan Donders een indrukwekkende hulde gebracht, waaraan physiologen en oogheelkundigen uit alle landen deelnamen. Een uitvoerige beschrijving daarvan is gegeven in een gedenkboek: Het jubileum van Prof. F.C. Donders (Utrecht 1889).

C. Wildt heeft zijn portret op steen geteekend; voorts is het verschillende keeren in tijdschriften en jaarboekjes afgebeeld (v. Someren, Beschr. catal. II, in voce).

Behalve in dit boek, vindt men een uiteenzetting van de beteekenis, die Donders in Nederland en daarbuiten heeft gehad en van zijn verhouding tot mannen als Sir W. Bowman, A. von Graefe, H. Helmholtz, Jac. Moleschott en andere van zijn beroemde tijdgenooten, benevens een vermelding van zijn werken, o.a. bij: B.J. Stokvis, Jaarb. Kon.

Acad. v. Wetensch. 1891, 1; W . Bowman, Proc. Royal Soc. LondonXLIX(1891) VII; J.P. Nuel in Ann. d'OculistiqueCII (1889) 1-107; zie verder: Petit, Reper- torium 1233.

Pekelharing

< >