COPALLIUS (Willem), Coopallius,Coopal, afkomstig uit Haarlem. Zijn geboortejaar wordt nergens aangegeven; hij verdronk, reeds hoogbejaard, in het Beemster Meer Oct. 1599. Heeft zijn studies verricht aan de hoogeschool van Leuven; op 6 Maart 1568 wordt hij daar, als inwonend leerling van het collegium Porcense(het Varcken), tot magister artium gepromoveerd; bij de voorafgaande examens had hij de 44e plaats verkregen onder de post lineales. Na te Leuven ook het licentiaat in de Godgeerdheid te hebben verkregen, is hij in zijn geboortestad Haarlem teruggekeerd en op 5 Nov. 1576 als één der negen gegradueerde kanunniken van het bisschoppelijk kapittel aangesteld. Later is hij vikaris-kapitulaar geworden in het haarlemsche bisdom. Dat kan natuurlijk eerst geschied zijn na den dood van Haarlem's tweeden bisschop, Godfr. v. Mierlo, die 28 Juli 1587 stierf. Daarmee kwamen de volmachten, welke v. Mierlo bij zijn vlucht uit Haarlem, 29 Mei 1578, aan den vicaris-generaal, Hieronymus Vairlenius, had verleend, te vervallen. Ofschoon de laatste in 1587 nog leefde, hebben de kanunniken van Haarlem toen niet Vairlenius tot vikaris-kapitulaar verkozen, waarschijnlijk om reden van diens hoogen leeftijd, hij was reeds 76 jaren oud, maar Coopal. Nog een tweede reden is er, welke deze keuze verklaart. Raadplegen wij het schrijven dat de vikaris-apostoliek, Sasbout Vosmeer, in 1598 tot pater Olivarius richtte, alsmede diens verslag, de z.g. Insinuatio, in 1602 aan den H. Stoel uitgebracht, dan moet daaruit opgemaakt worden, dat Coopal reeds 3 jaren vóór de komst van Vosmeer als vikaris-generaal in het diocees van Haarlem werkzaam was geweest. Ongelukkig staat tot nog toe niet volkomen vast, of Vosmeer in 1580 dan wel in 1583 naar Delft is teruggekeerd: het laatst genoemde jaar is m.i. verreweg het waarschijnlijkste. Willem Coopal moet derhalve in 1577, ofwel in 1580 als vikaris-generaal opgetreden zijn; het laatst vermelde jaar 1580 klopt ook met een bericht van de laTorre dat C. 19jaren het ambt van vikaris heeft vervuld. Wij hebben ons den ingewikkelden toestand dan zóó voor te stellen: dat er van 1580 tot 1587 twee vikarissen-generaal, Vairlenius en Coopal, als vertegenwoordigers van den afwezigen bisschop het diocees Haarlem hebben bestuurd en dat bij den dood van v. Mierlo in 1587 niet Vairlenius, die toen nog leefde, maar Coopal tot vikaris-kapitulaar is aangesteld. Ook valt tot nog toe niet met zekerheid uit te maken aan wien Coopal zijn verheffing tot vikaris-generaal had te danken, hetzij dan aan v. Mierlo zelf, die in Munster schuilde, hetzij aan Vairlenius, die met toestemming van v. Mierlo Coopal tot zijn medehelper in het vikariaat kan aangenomen hebben, hetzij rechtstreeks aan den H. Stoel. Waaraan echter niet valt te twijfelen, is de toewijding, waarmede de vikaris Coopal 19 jaren lang zijn moeielijke taak heeft vervuld. De Insinuatio van 1602 prijst het in den bisschoppelijken vikaris vooral, dat deze bij dag en bij nacht onder het arme en verlaten volk in het Noorderkwartier had gearbeid, om de gevaren nu eens als koopman, dan als schipper of boerenknecht vermomd; dat hij daarbij onvermoeid was in het bezwaarlijkste werk, catechismus geven en biecht hooren, en dat hij aldus duizenden in Noord-Holland voor de Kath. kerk had bewaard of terug gewonnen. Alleen in het laatste van zijn leven, zoo klaagde Vosmeer, was de werkzaamheid van den vikaris verminderd, hetzij dat deze voor zwaardere vervolging vreesde, een banvonnis had hem getroffen, hetzij (en Eggius bracht dit verontschuldigend in) dat zijn geestkracht door de jaren was gebroken. In 1599 kwam de vikaris bij het uitoefenen van zijn h. dienstwerk door een noodlottig toeval om het leven.
Een geschilderd portret van hem, kniestuk, in het seminarie te Warmond. Op den achtergrond het bootje in den storm op het Beemster Meer en aan den oever het aangespoelde lijk van den vikaris. Gegrav. portret v. Someren, Beschr. Cat. II 1196; een ander geschilderd portret in het Bisschoppelijk Museum te Haarlem; ten slotte gaf J.v.d. Velde het in prent uit.
Over hem: Bat. Sacr. II, 318; Archief aartsb. UtrechtX, 139; XVII, 162-164; Bijdr. bisd. Haarlem, I, 219; Bijdr. v.d. gesch. v.d.R.K. kerk, passim; Fruin, Uittreksel uit Fr. DusseldorpiiAnnales, XCIII, 275; dez., Verspr. Geschr. III, 297; Analectespour servir ä l'histoire ecclésiastique de BelgiqueV, 403; Ehses-Meister, Die Kölner
Nuntiatur, Erste Hälfte (Paderborn 1895), 1284.
Hensen