CANU (Robbert Robbertsz. le), gewoonlijk Robbert Robbertsz. (ookwel Robert R. of Robrecht R.) genoemd, is geb. te Amersfoort 27 Nov. 1563, overl. na 1630. In 1581 werd hij opgenomen in de doopsgezinde gemeente, waarbij zijn
vader dienaar was, maar de partijschappen in de gemeente bekommerden hem zeer.
In 1585 had hij een soort van visioen, waarin hem de verborgen zin geopenbaard werd van de bijbelsche voorschriften betreffende het pascha en andere israëlietische feesten, die hem toeschenen duidelijke mededeelingen te bevatten betreffende het bestaan en den ondergang van de wereld. In het bewustzijn, zulk eene directe ingeving te hebben ontvangen, dichtte hij daarop een liedeken, waarin hij zich zelven op de lijn der profeten stelt.
Omstreeks 1586 was hij schoolmeester te Amsterdam, maar door een zeer bijzonderen aanleg voor wis- en sterrekunde vond hij al spoedig een geheel ander soort van leerlingen, dan zijne schoolkinderen. Hij kreeg grooten toeloop van zeelieden, die met het oog op de toenemende groote vaart de beginselen der zeevaartkunde wilden leeren. Hij voorzag hen ook, desgevraagd, van de noodige zeekaarten en instrumenten.
In de gemeente derfriesche doopsgezinden, waartoe hij behoorde, kwam het in 1589 tot eene scheuring. Verscheidene gemeenteleden, die in opvatting van de meerderheid afweken, werden uitgebannen, en vormden sedert met Lubbert Gerritsz. aan het hoofd eene zelfstandige gemeente, de ‘nieuwe Vriesen’. Zij waren verdraagzamer van opvatting. Lubbert Gerritsz. zelf schreef eene verklaring tegen het ‘echtmijden,’ den eisch dat een gemeentelid de echtgemeenschap zou afbreken, wanneer de echtgenoot niet tot de gemeente behoorde. Robbert ging nog iets verder en schreef een strijdschrift tegen het ‘schouwen en mijden’ in 't algemeen, dat hij onchristelijk achtte. Over dit boekje raakte hij in twist met zijn eigen geestverwanten, en na onderzoek werd hem de verspreiding verboden. Daar hij echter niet van het schrijven en drukken wilde afzien, werd hij ten slotte opnieuw uitgebannen (1590).
Van nu af stelde hij zich tot taak, altijd weer tegen de onverdraagzaamheid van de voorgangers der gemeenten, tegen dat ‘bannen, schouwen en mijden’ op te komen. Zijn eerste pamflet, Den Schoubrief, waarvan geen exemplaar bewaard is, maakte grooten indruk; daarna bezorgde hij den druk van Een grondelicke verclaringhe van den echtelijcken staetvoor zijn geestverwant Tymen Claesz. Honich, en voorts zijn eigen Verantwoordinghe ofte ontschuldinghe (1592). In het volgende jaar verscheen een werk van meer blijvende beteekenis, de Korte inleydinge der feesten Israels, waarin hij zijne tijdrekenkundige theorie had uitgewerkt, met goed gegraveerde platen toegelicht; daarachter volgde het reeds vermelde liedeken en nog eenige andere. Zijne Verantwoordinghewas intusschen fel bestreden door Pieter Willemsz. Boomgaert (zie kol. 385), in een zeer uitvoerig pamflet, dat als het ‘monster’ wordt aangeduid, waarop hij weder in een reeks pamfletten, genoemd Geleende veeren, Slincker vleugel en Rechter vleugel antwoordde (1596).
De Geleende veeren waren van een hem onbekenden geestverwant, Philips Jansz. uit Zoutelande; hij had het geschriftje met toevoeging van een in 't oog loopenden titel in 't licht gegeven, zonder meeweten van den schrijver. In den Rechter vleugel herhaalde hij een voorstel, reeds in de Verantwoordinghe gedaan, om de vraag, wie nu eigenlijk eene rechtstreeksche zending van den Heer had ontvangen op de wijze van Elias en de Baalspriesters uit te maken door van weerszijden om een ‘teecken’ te bidden. De voorgangers der gemeente moesten dan voorgaan, evenals de Baalspriesters vóór Elias gingen. Deze eigenaardige voorslag heeft hem van gereformeerden kant den bijnaam van ‘Roemert’, en dien van ‘den mirakelman’
bezorgd. Men wist zelfs te vertellen, dat hij een nieuwe secte, de ‘mirakelsecte’ had opgericht. Hij was echter ten sterkste tegen het sectewezen en stond feitelijk buiten elke kerkelijke gemeenschap.
Door zijn ban was zijne schoolnering hem ontnomen, en ook verder was hem en zijne vrouw, Eva Goosensdochter,het bestaan op allerlei wijzen bemoeielijkt, maar zijn onderwijs in zeevaartkunde bloeide zeer. Onder zijne leerlingen waren Cornelis Houtman, die de eerste vaart naar Indië volbracht, Adriaen Veen, die de gebulte paskaarten uitvond, Jacob van Eck, de leider van de tweede vaart naar Indië, en ook de leiders van de beroemde noordelijke tochten Jacob Heemskerk, Jan Cornelisz. Rijp, Gerrit de Veer en hunne gezellen. Voor zijn leerlingen vervaardigde hij als nieuwjaarsgift een kunstig samengesteld Sterre-liedop de wijze van den achtsten psalm, waardoor ze bij waarneming van de een of andere ster in het zuiden ten allen tijde het uur konden bepalen. Dit werk is in verscheidene zeevaartkundige handboeken nog ver in de 17e eeuw afgedrukt, en heeft ook nog navolging gevonden; in de latijnsche uitgaaf van het handboek van Adriaen Metius vindt men er ook eene latijnsche vertaling van.
De tocht naar Nova-Zembla bracht een ernstig en onherstelbaar conflict tusschen Robbert en de zeevaarders, Jacob Heemskerk en Gerrit de Veer en hunne tochtgenooten. Robbert kon de waarnemingen van Willem Barendsz. en zijne metgezellen, volgens welke de zon veertien dagen eerder was teruggekomen dan volgens de wetenschap mogelijk was, niet voor juist houden; de zeelieden van hun kant konden niet voor valsch verklaren wat zij zelve hadden waargenomen en in hun journaal genoteerd. Deze strijd heeft denkelijk voor een deel veroorzaakt, dat in de volgende jaren de toevloed van leerlingen naar Robberts school zeer verminderd is. Daartoe kan ook meegewerkt hebben de aanval door den ouden kaartenmaker Albert Haeyen in de eerste plaats tegen de ongenoemde schrijvers van de Havenvinding, maar in 't algemeen tegen de onbevaren zeevaartonderwijzers als Robbert Robbertsz. gericht (1600), waartegen deze weer een zeer scherpe Waerschouwinghe derzeeluyden, gevolgd door een Breeder verclaring in het licht gaf.
Bovendien bezorgde zijn nooit verslappend optreden als strijder voor gewetensvrijheid en verdraagzaamheid hem vele vijanden. Zijne voornaamste pamfletten uit deze jaren zijn de Rechte aenwijsinghe tot die ware sichtbare Kercke Gods en de Ratelwachts ende Torenwachters waerschouwinghe’. Op het voorbeeld van zijn vriend Honich noemt hij zich ‘neutralist,’ d.w.z. iemand, die zich niet onderworpen acht aan de willekeurige instellingen van de eene of andere Kerk, maar die alle christenen beschouwt als vormende ééne ware Kerk, en hen allen gelijkelijk voor broeders houdt. Deze opvatting wekte van alle kanten bestrijding, maar het blijkt toch ook wel, dat ze in zeer ruimen kring instemming vond. De dikwijls zonderlinge geschriftjes, veelal onderteekend ‘Een O in 't cijfer’, die jaren lang, soms met zeer korte tusschenpoozen op elkaar volgden; vonden talrijke en gretige lezers.
In 1600 stierf Robberts vrouw, op wie hij een nieuwjaarslied dichtte, waarin hij haar om hare onpartijdigheid prijst. In het volgende jaar hertrouwde hij met Anne Jacobsdochter van Emden,die hem evenals zijne eerste vrouw verscheidene kinderen schonk. Om zijne onpartijdigheid te uiten, liet hij die bij alle
verschillende secten, een enkel maal zelfs in de roomsche Kerk, doopen. Na enkele jaren verloor Robbert zijn trouwen medestrijder Honich, maar des te krachtiger ging hij zelf voort, te ijveren voor zijne neutralistische opvatting, en te strijden voor verdraagzaamheid. Uit de jaren 1607 en 1608 hebben we zeer merkwaardige werkjes van hem, een paar plano gedichten, waarin hij op vermakelijke populaire wijze de gelijkwaardigheid van alle kerken schildert, en een aanplakbiljet, waarin hij een prijs uitlooft voor de beste manier om een zeer groot getal ‘in duytsch’ uit te spreken. Deze laatste theorie heeft hij enkele jaren later uitvoerig ontwikkeld; er spreekt een buitengewone mathematische kennis en aanleg uit; rekenmeesters uit het geheele land deden mee aan de oplossing der vraag, maar die in Amsterdam waar de algemeene geest toch sterk tegen Robberts gekant was, toonden zich er zeer gebelgd over. Spoedig trouwens werd voor hem het verblijf in de stad onhoudbaar; het schijnt zelfs wel, dat hem een openlijke aanklacht bedreigde. Zijn bestaan was bovendien verloopen, een baantje als sluiswachter, waarvoor hij moeite deed, werd hem niet gegeven, en ten slotte ‘vluchtte’ hij met zijn gezin naar Hoorn (1611).
Juist om denzelfden tijd bleek, dat hij bij de landsregeering om zijne zeevaartkundige kennis hoog stond aangeschreven. Hij kreeg een oproep naarden Haag om met den bekenden Rodolphus Snellius de Staten-Generaal voor te lichten over een werk van een te Amsterdam wonenden Engelschman, Thomas Leamor, die een middel tot lengtebepaling op zee meende gevonden te hebben, waarvoor hem door de regeering een zeer hooge premie was toegezegd, ingeval de inventie bruikbaar bleek. Robbert was het met Snellius eens, dat zij geen practische waarde had, en wist de wonderlijke, in bijbeltaal ingekleede betoogen van den Engelschman op even eigenaardige wijze te weerleggen. Hij kreeg spoedig na zijne vestiging te Hoorn, waar hij zich als ‘schoolmeester van de konste der groote zeevaert’ liet admitteeren, ook gedaan, dat hem uit de admiraliteitsmiddelen een jaarlijksch inkomen van 100 gulden werd toegelegd. Van iets vroeger dateert eene kleine maar interessante vinding van hem, namelijk om muziek in cijfers uit te drukken.
In den strijd voor gewetensvrijheid verslapte hij niet; hij sloot zich daarin aan bij de partij van Arminius en van Oldenbarnevelt. Een Claachliedt over den dood van Arminius bracht hem in rechtstreeksch conflict met Gomarus, die laag op hem neerzag, maar toch in den strijd een veer moest laten; de scheuring in de alkmaarsche kerk (1611) lokte een nieuwe Ratelwacht-dialoog van zijne hand uit; in Hoorn verscheen daarna eene reeks Buurpraatjes en Veerscheepsdiscoursen, van de Ware sichtbare kercke gaf hij een nieuwe uitgaaf; de heftige aanvallen tegen Oldenbarnevelt gaven hem aanleiding Hoorns basuyn te doen weerklinken; eindelijk gaf hij, toen de dordtsche Synode bijeen zou komen, een Afbeeldinghe van de ware sichtbare kercke en stelde die persoonlijk ter hand aan prins Maurits bij diens bezoek in Hoorn (1618). Een herdruk van de Ware sichtbare kercke met dit laatste stukje en een paar van zijn vroegere gedichten er achter was echter oorzaak, dat bij de Staten-Generaal een klacht ingediend werd, en dat hem zijn traktement werd ontnomen, waartegen eene reeks ingezonden verzoekschriften niet baatte, en dat er zelfs sprake was van eene vervolging (1619).
Hierna vernemen we niet veel meer van hem;
door Geeraardt Brandt wordt hij ons nog geschilderd als ‘brandewijn verkoopende’ te Hoorn en debatten voerende met zijne oude tegenstanders, de predikanten, die ‘met hem deunen’ willen, maar die hij geestig weet te beantwoorden. Van 1627 hebben we een brief van hem aan Willem Jansz. Blaeu, waarin hij het oude conflict met de Nova-Zembla-vaarders uiteenzet, en waaruit nog eene volkomene helderheid van geest blijkt. 31 Oct. 1630 werd hem door de Staten-Generaal eene gratuiteit toegelegd. Dit is het laatste levensteeken, dat ervan hem is.
Van 1646 kennen we een herdruk van zijne Ware sichtbare kerck, in Friesland verschenen, en met prozastukken en verzen van anderen vermeerderd, zoodat duidelijk blijkt, dat hij daar nog vele geestverwanten moet gehad hebben.
Van zijne Feesten Israels verscheen in 1693 een nieuwe druk, door nog meer herdrukken gevolgd. Mierevelt heeft zijn portret geschilderd.
Zie: C.P. Burger Jr., Amsterdamsche rekenmeesters en zeevaartkundigen in de 16e eeuw (overdruk van DeAmsterd. boekdrukkers enz. III), 54-186.
Burger