NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Cannegieter, dominicus (2)

betekenis & definitie

CANNEGIETER (Dominicus) (2), geb. te Hallum 23 Oct. 1842, overl. te Tzum 11 Maart 1909, zoon van Dr. Hendrik Gerrit Cannegieter (kapitein bij de friesche mobiele schutterij in den Tiend. Veldtocht; later med. doct. te Hallum, van wiens hand het opstel over het Klooster Foswerd in den Frieschen Volksalm. 1846, zal zijn) en van Sytske Bekius. Hij werd 17 Nov. 1865, na afgel. examen voor de Comm. uit het Prov. Gerechtshof van Zuid-Holland, benoembaar verklaard tot notaris en bij K.B. van 30 Maart 1878 aangesteld tot notaris te Tzum. In zijn vrije uren hield hij zich onledig met geschied- en oudheidk. nasporingen. De resultaten van zijn onderzoekingen zijn door hem neergelegd in de Friesche Volksalmanak en in de Vrije Fries. In eerstgenoemde beschreef hij de oude staten en stinsen uit Hallum, Tzum en omgeving benevens eenige stukken op kerkhistorisch gebied. Afzonderlijk verscheen van hem: Geschiedenis van hetMartenahuis te Franeker, en Genealogie van hetgeslacht Cannegieter, in welk laatste werk hij een groot aantal van elders onbekende bijzonderheden betreffende zijn geleerd geslacht heeft meegedeeld.

Hij huwde te Schoonhoven 21 Aug. 1879 Trijntje Catharina Cundagunda Leesekamp, geb. te Brandwijk 20 April 1844, dochter van Ds. Petrus envanTjalda Peternella van Ness.Uitdithuwelijkdriekinderen, waarvan de zoons predikant zijn te Jelsum en te Zeddam, en de dochter huwde met Ds. F.H.G. van Iterson te Spankeren.

Zie: Petit, Repertorium (op: Friesland); Geneal. Cannegieter, uit meegedeelde berichten aangevuld.

Regt

< >