BOONZAJER (Cornelis Gerardus), geb. 15 Aug. 1788 te Gorinchem, overl. aldaar 4 April 1863, zoon van den voorgen. en Johanna Cornelia van Appeltere, was de jongste van vijf kinderen. Hij verloor zijn vader vroeg, ten gevolge waarvan hem de academische loopbaan ontzegd werd. In 1808 werd hij procureur voor het geregt van heeren schepenen van Gorinchem, welke betrekking hij in 1809 verwisselde voor die van notaris. Dit bleef hij tot 1854. In 1813 trouwde hij met Helena Sophia Bernardina Andres, die hem in 1831 ontviel na hem twaalf kinderen te hebben geschonken. Niettegenstaande zijn drukken werkkring, waarnaast verschillende maatschappelijke en kerkelijke posten beslag legden op zijn tijd - van 1849 tot 1858 was hij gemeenteraadslid, van 1854 af wethouder - wist hij, naast het oefenen van zijn dichterlijken aanleg, den noodigen tijd te vinden voor studie. Vooral de munten penningkunde had zijn liefde. Zijn verzameling dagteekende van 1805 en werd door Prof. P.O. van der Chijs gecatalogiseerd. Hij was een bescheiden werker, altijd gereed om anderen te helpen: hij bewees bij de uitgave van de Beschrijving van Nederlandsche historiepenningen ten vervolge op het werk van Gerard van Loon goede diensten, en van der Chijs maakte voor zijn werk: Over de munten van onze voormalige hertogen, graven, heeren en steden tot de pacificatie van Gend van zijn verzameling een ruim gebruik. Aan de Bibliotheek van de Mij. der Nederl. Letterkunde liet hij een verzameling lijsten na behelzende: Boeken over de munt- en penningkunde, alle bestaande muntsoorten, de stempelsnijders, de penningverzamelaars in en buiten Nederland, en de placaten en verordeningen overde munten in Nederland, tezamen vormende 10 banden fo. Daarnaast legde hij zich toe op oudheidkunde. Ook op dit gebied verzamelde hij evenzeer ten dienste van anderen. Hij was het, die dr. L.J.F. Janssen opmerkzaam maakte op de muurschilderingen in de St. Janskerk te Gorkum, waarover deze een verhandeling schreef in de Verh. v.d. Kon. Acad. v. Wetensch. I. Hij was het ook, die een deel van het gorkumsche archief redde, dat reeds als scheurpapier verkocht was (zie Versl. en meded. d. Kon. Acad. V, 209), en later gaarne zijn medewerking verleende voor de uitgave van het Nieuw Hollandsch en Zeeuwsch Charterboek. In 1858 gaf hij aan de gemeente een aanzienlijke verzameling resolutiën en oude stukken ten geschenke. Hij begon ook aan het overbrengen van archiefstukken in nieuwere taal en spelling ten bate van het algemeen. Ten slotte verschafte hij de bronnen voor de bijdrage van A.J.van der Aa in den Zuid- en Noordhollandschen Volksalmanakvan 1846, getiteld: Het voormalig klooster1 den Ham’ bijSchoonhoven. Hij schreef, behalve verscheiden bijdragen in den Navorscher slechts een werkje, in verbinding met J.G.W. Merkes van Gendt, getiteld: Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijkhetslotLoevestein (Gorinchem 1840), maar liet in handschrift aan de Mij. der Nederl. Letterkunde na: Lijst van de uitgaven der werken van Hugo de Groot. De Mij. v. Letterk., het Noord-Brabantsch Gen. v.K. en W., het Oudheidk. Gen. en het Prov. Utr. Gen. v.K. en W. telden hem onder hunne leden.
Zie: J.H. H olwerda in Levensber. Letterk. 1863, 380; Familieblad 1888, 301.
Dortland