BOEY (Mr. Cornelis) (1), Boius, geb. te Zierikzee 11 Jan. 1611, overl. te 's Gravenh. 2 Febr. 1665.
Hij studeerde te Franekeren Leiden (ingeschreven 22 Mei 1628) waar hij tot doctor in de beide rechten werd bevorderd. Hij vestigde zich vervolgens als practizeerend advocaat in den Haag en werd in 1651 door den invloed zijner zeeuwsche vrienden advocaat-fiscaal en procureur-generaal over Holland, Zeeland en Friesland; in 1653 werd hij door LodewijkXIV in den adelstand verheven. Hij was in den Haag bevriend met een breeden kring juristen en letterkundigen: Cats, Huygens, de Brune, Graswinckel, van de Velde, Westerbaen mogen daaronder worden genoemd. Maar vooral was Boey nauw bevriend met Simon van Beaumont en Johan van Beverwijck, die beide zeer met hem waren ingenomen. Door Beverwijck kwam hij ook in betrekking tot de dordsche kringen; hij huwde te Dordrecht 16 Nov. 1638 Anna Brandwijk van Blokland, dochter van burgemeester Pieter B.v.B. welk huwelijk door tal van dichters werd bezongen. Boey zelfwas in zijn dagen een dichter van groote reputatie, wiens lof door Huygens, Barlaeus en anderen luide werd gezongen; vooral den laatste volgde hij na, waarom Gronovius hem ook den aap van Barlaeus noemde.
In den leidschen kring werd hij dan ook meer bespot dan geprezen. Heinsius c.s. hebben in hun Satumalia ook Boey gehoond als een zeer minderwaar- dig dichter. In Leiden heeft men goed gezien; de bundels latijnsche verzen van Boey zijn weinig waard wat vorm en inhoud betreft. De eerste is de Urbium Zelandiae comitatum constituentium et reliquarum Encomia (Hagae Com. 1637), waarin voor de geschiedenis derzeeuwsche steden zeer weinig is te vinden. In 1641 bezorgde hij de uitgave der nagelaten gedichten van zijn vriend van der Straten, Petri Strateni Venus Zelanda et alia ejus Poëmata (Hag. Com. 1641), waaraan hij zelf zijn Amores Blondae toevoegde. Met Barlaeus en Lydius gaf hij de Faces Augustae
uit (Dordraci 1643; herdr. 1656, 4o. en 12o), een bewerking van eenige gedeelten uit den Trouringh van Cats; twee jaren daarna verscheen zijn Theanthropologia (Lugd. Bat. 1645), een bundel elegieën aan Jezus. Bovendien heeft hij vóór en in tal van bundels en boeken latijnsche verzen geschreven. Daarnaast wordt zijn nederlandsche poëzie, ook door Heinsius, geprezen. In 1644 gaf hij een vertaling van de Imitatio van Thomas aKempis,diede oudere geheel verdrong (Navolginge Christi etc., 's Grav. 1644; herh. herdrukt). Zeer geliefd was ook zijn Gerymde uitbreydinghe op yder beede van 't Vader onse in 't byzonder ('s Grav. 1645; herh. herdrukt), maar vooral zijn Psalmen Davids, volgende de nieuwe oversetting des Bibels (Rott. 1648; herdr.
Leiden Joh. Elsevier, 1659). Van groote dichterlijke waarde zijn deze gedichten evenmin als zijn kleinere, die overal verspreid zijn.
Zie: Schotel in Zeeland. Jaarboekje 1854, 94 vlg.; Baumann, Johan van Beverwijckin leven en werken geschetst(Dordr. 1910) passim; Tiele, Bibliographie
van Land- en Volkenkunde, no. 1761; Nijhoff, Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen 11, in voce.
Brugmans