BERTIUS (Petrus) (2) of Pieter de Bert, zoon van den voorgaande, geb. te Beveren 14 Nov. 1565, overl. te Parijs 13 Oct. 1629. Op twee- a driejarigen leeftijd voerde zijn vader hem mede op de vlucht naar Engeland.
Deze bleef daar tot in het najaar van 1572 en liet zijn zoon, nu 7 jaar oud, in eene der voorsteden van Londen achter, waar hij bij zekeren Christiaan de Rijck in het latijn, grieksch en fransch onderwijs ontving. Pieternella Lansberg onderrichtte hem in schrijven en muziek.In 1577 riep zijn vader hem naar Holland en zond hem te Leiden ter school. Zelf leerde Bertius reeds eenige jongeren in de eerste beginselen van het grieksch. Op 17 Maart 1581 schrijft zijn vader aan Arnoldus Cornelii te Delft van Duinkerken uit: ‘Ghelijck als mijn oudste zoone Pieter nu te Leyden met Nicolao Stochio drie jaeren ghestudeert heeft’ enz. en vraagt diens raad voor zijn verdere opvoeding. Na 1582 verliet hij Leiden en onderwees de jeugd nu in deze, dan in gene stad van Holland. Ook was hij drie maanden te Antwerpen, acht te Oostende, een geheel jaar te Middelburg, 5 jaar te Goes, waar hij met zijn vader eene latijnsche school opende. 10 Feb. 1589 werd hij te Leiden ‘gratis inscriptus’ en verdedigde er 31 Mrt. 1590 theses de Peccato originis (Dachb. v. Jan van Hout, Archief Curat., f. 142v.).
Ook werd hij benoemd tot rector der latijnsche school aldaar. Met zijn vroegeren leermeester Lipsius reisde hij in 1591 naar Duitschland, van plan om te Heidelberg (ingeschr. als student 9 Mei 1591) te blijven; maar om gezondheidsredenen trok hij naar Straatsburg. Te Frankfort had hij bovendien vernomen, dat Hieronymus Zanchius en Anthony Chandieu overleden waren. Te Straatsburg verkreeg hij weer verlof om lessen te geven en heeft hij waar-
schijnlijk ook een redevoering gehouden: Oratio de modestia in appetenda gloria.
8 Febr. 1592 noodigden Curatoren der leidsche universiteit hem uit, zich aan die universiteit te verbinden, en verzochten hem naar Leiden te komen, waarvoor zij hem ƒ100 reisgeld toelegden (Resol. Curat. hs. Archief Curat.). Hij maakte eerst in gezelschap van een poolsch edelman nog een reis door Duitschland en kwam in het voorjaar 1593 te Leiden, waar hij tot onderregent van het Staten-College werd aangesteld (10 Juli 1593) en hem tevens de vervaardiging van den (eersten) catalogus der bibliotheek opgedragen. Dit is de Nomenclatorautorum omnium ... Biblioth: Academiae Lugduno-Batavae cum Epistola de ordine ejus atque usu (Ludg. Bat. 1595) (zie Molhuysen, Gesch. der Univ. bibl. te Leiden (1905) 12). Na gehuwd te zijn (ondertr. te Amsterdam 10 Feb. 1596) met Maritgen (geb. te Amsterdam 1578), de dochter van Joh. Cuchlinus, den eersten regent van het Staten-College, volgde hij dezen (gest. in 1606) als zoodanig op. Tijdens zijn onderregentschap viel het bekende oproer in het college voor, waarbij een der dienders door de studenten vermoord werd. De indirecte aanleiding was Bertius' taktloos optreden, dat echter ten deele te verontschuldigen is door de slappe tucht die in 't college heerschte (zie: G.D.J. Schotel, Een studenten-oproer, Leiden 1867). Zoo ooit een redenaar een moeilijke taak had te vervullen, dan was het Bertius, toen hij op den dag van Arminius' begrafenis in het groot auditorium van de leidsche academie de lijkrede uitsprak. Ieder der aanwezigen wist, dat hij een vriend van Arminius was geweest, en hij maakte er ook geen geheim van dat hij den ontslapene hoogachtte en liefhad. En hij wist het zelf dat velen, vooral Gomarus, nauwlettend luisterden naar zijn woorden met het doel, hem ten val te brengen. Er was vooraf geene belofte noodig om te maken dat hij al zijne woorden nauwkeurig overwoog en alles vermeed wat ergernis zou kunnen geven. Hij stelde zich ten doel ‘om in den persoon van Arminius als in een levend tafereel, aan de studenten in de godgeleerdheid het voorbeeld te toonen van een godzalig, ijverig, openhartig, geduldig en zeer geleerd christen leeraar’. Toch achtte Gomarus zich beleedigd, vooral toen de Liick-Oratie overden doot van JacobusArminius in 1609 te Leiden in druk verschenen was en onder het volk verspreid werd. In verbolgenheid schreef Gomarus zijn Bedeneken overde lijekoratie, waaruit, gelijk Corvinus het zeer juist uitdrukte, niets anders bleek, dan dat hij ‘het niet kon verdragen dat Bertius' Oratie in zulk eene aanzienlijke vergadering met zooveel aandacht en toejuiching was aangehoord’. In 1610 volgde nu van Bertius: Aen-spraeck aen Fr. Gomarum op zijne bedenekinge overde Ljck-oratie, ghedaen na de begraefenisse van J. Arminius; van Gomarus: Proeve van P. Bertii aenspraeck en van Bertius: Schouwe over Fr. GomartProeve van P. Bertii Aenspraeck. Van dit laatste verscheen reeds in 1610 een nieuwe druk. Intusschen was Bertius 14 Jan. 1610 tegenwoordig geweest bij de geheime vergadering der geestverwanten van Arminius te Gouda, ter voorbereiding van het indienen der remonstrantie bij de Staten (Groenewegen, De Remonstrantie (1910) Inl.) Eindelijk, in 1614, heeft hij het regentschap neergelegd, toen hij tot hoogleeraar in de zedekunde werd benoemd, welk ambt hij als buitengewoon hoogleeraar ook vóór zijne benoeming tot regent had bekleed. De redenen, die tot deze daad hebben
geleid, liggen dieper dan Wtenbgaert wil doen gelooven, als hij zegt dat Bertius het uit eigen beweging deed. Tijdens het leven van Arminius was hij reeds verdacht wegens zijne vrijzinnigheid. Van hetgeen in 1608 en 1609 tusschen hem en de kerkelijken is voorgevallen, kunnen de Handelingen van de Synodale gedeputeerden (in het Synodaal Archief der Ned. Herv. Kerk) ons inlichten. Het bleef ook niet verborgen dat hij de remonstrantie geteekend had.
Meermalen was hij in de noodzakelijkheid geweest, zich over de praedestinatie uit te spreken. Doch al stond hij in een kwaden reuk, men zou hem lang met rust hebben gelaten als hij zijn Hymenaeus desertor sive de sanctorum apostasia in 1612 niet had uitgegeven. De strijd tusschen Arminius en Gomarus had ook geloopen over de vraag, of de heiligen afvallig konden worden. Bertius schreef om te betoogen, dat de kinderen Gods wèl in duivelskinderen konden veranderen. Vóórdat het boek verschenen was, wist men reeds dat hij het schreef; Remonstranten die het handschrift lazen ontraadden hem de uitgave omdat hij verder ging dan Arminius, verder dan zij besloten hadden te gaan; men moest, zeiden zij, niet tot nieuwe moeilijkheden aanleiding geven. Toch werd het boek gedrukt en, zij het ook tegen zijne begeerte, door den drukker ruim verspreid.
Het was opgedragen aan alle protestantsche godgeleerden in geheel Europa, en werd door hemzelven met begeleidende brieven naar enkelen gezonden. De Hymenaeus vond vrij algemeene afkeuring. Graaf Willem Lodewijk liet er zich in zeer ongunstigen zin over uit. Oldenbarnevelt en de Staten waren ontevreden, dat de regent tegen hun bevel had gehandeld. Zij hadden hem reeds vermaand, bescheiden te blijven en zich bij zijn onderwijs van noodelooze polemiek te onthouden. Zij gaven hem een geldsom, tot dekking der kosten, mits hij de gedrukte exemplaren introk en onder zich hield.
Niet alleen dat hij dit naliet, maar met zijne goedkeuring zag in 1613 eene hollandsche vertaling het licht, die in 1615 te Leiden werd herdrukt. De verbolgenheid was groot. De engelsche koning Jacobus liet bij monde van Winwood den Staten aanzeggen dat de schrijver, al was het om den titel alleen, verdiende verbrand te worden. Bertius had zichzelven en de remonstranten gecompromitteerd. Daar kwam bij, dat Bertius in 1613 ook de Amica Collatio (de volledige titel is: JacobiArminii... amica cum D. Francisco Junio de Praedestinatione perlitteras habita Collatio, Lugd.
Bat. 1613) uitgaf, voorzien van eene voorrede van zijne hand, waarin hij Joh. Piscator van Herborn aanviel, die dezen aanval beantwoordde, terwijl Bertius in 1614 weer schreef: Apologeticus ad Fratres Belgas; In quo Calumniae crimen ipsi a Cl. Viro D. Joanne Piscatore Theologo Herbornensiimmeritoimpactum diluitur (Lugd. Bat. 1614). Een hartstochtelijke pennestrijd, waarmede de graven van Nassau zich zelfs bemoeiden.
Na de dordtsche Synode werd hij ook als hoogleeraar afgezet en tegelijk werd hem verboden particuliere lessen te geven, hoewel, naar zijn zeggen, de prins van Oranje hem beloofd had, dat hij om zijn verschil met de Synode geenerlei nadeel zou lijden. Nog heeft hij aan de Staten een smeekschrift gezonden om eenig geringen onderstand voor zijn talrijk gezin, maar het werd geweigerd. Zoo in de drukkendste omstandigheden zich bevindend, was hij genoodzaakt elders troost te zoeken. Hij richtte zijn blik naar Parijs, omdat een jaar te voren hem op bevel van LodewijkXIII een jaargeld was toegelegd met den titel van koninklijk aardrijks-
beschrijver, op voorwaarde dat hij eene beschrijving van Frankrijk zou samenstellen. Hij ging er heen, maar vond meer tegenstand dan hij verwacht had. De predikanten te Parijs weerden hem van het Avondmaal. De Sorbonne beloofde hem een hoogleeraarsplaats, mits hij roomsch werd. Mismoedig door zijne terneerdrukkende armoede ontving hij 25 Juni 1620 te Parijs het Sacrament, nadat hij te voren eenige geheime artikelen en beloften had onderteekend. Met een bedrukt gelaat begaf Bertius zich naar den nederlandschen gezant, G. van Boetzelaar, en verhaalde wat hij gedaan had.
Deze en de predikant Du Moulin deden nog pogingen om hem te doen terugkeeren, maar tevergeefs. Met verbazing en verontwaardiging werd in het vaderland zijn overgang vernomen. Men trachtte zelfs zijne vrouw en kinderen te bewegen om in Holland te blijven. Zij gingen echter naar Parijs en werden in 1621 ook in de roomsche Kerk opgenomen.
Bertius werd 20 Oct. 1620 tot hoogleeraar in de welsprekendheid aan het college van Boncourt benoemd. De zuidhollandsche Synode had in Aug. 1620 nog drie maanden uitstel gegeven, vóór zij haar vonnis uitsprak. Intusschen zouden de predikanten te Parijs hem zien te winnen. Zijne vrienden hadden aangevoerd, dat hij deze daad niet met rijp beraad had gedaan. Eindelijk werd op het Paaschfeest van 1621 te Leiden de excommunicatie tegen hem openlijk uitgesproken. In 1622 vormde LodewijkXNI een nieuwen leerstoel in de mathematische wetenschappen op het koninklijke college voor Bertius en verleende hem den titel van koninklijk geschiedschrijver.
Zijn arbeid beperkte zich voornamelijk tot de aardrijkskunde. In enkele geschriften trad hij als verdediger der roomsche kerk op, maar doorgaans behandelde hij alleen enkele ondergeschikte punten. Twee brieven schreef hij aan zijn zoon Abraham (kol. 318) om de oudheid der karmelieter orde te betoogen.
Zijne vele werken op allerlei gebied vindt men bij Petit, Bibliographische Lijst derwerken van Leidsche Hoogleeraren, eerste aflevering (Leiden 1894) Faculteit der Godgeleerdheid, 144-161. Zijn portret staat bij Meursius, Athen. Batav. en in eenige ex. van zijn Theatrum Geographiae Veteris.
Zie:M.Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool I, 90, 92, 116, 120;
II, 7 v., 84v., 283,287; Petit, Repertorium 1146 v.; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert (Amst. 1874-1876), I, 128,288; II, 14 v.v., 21,37, 102, 328 v.v., 390; III, 5 v.v., 10 v.v.;Reitsma en van Veen, Acta 1894, I, 437; II, 52; III, 262, 296, 306, 375-382, 420, 462; H.J. Allard in Studien opgodsd, wetensch. en letterk. gebied
III, IV; Arch. v. Kerkgesch. 1852,174 v.; 1854, 274-280; 1902, 68; 1910, 363; Joh. Wtenbogaert, Kerckel. Hist. (Rott. 1647)483; Jac. Trigland, Kerckel. Gesch. (Leiden 1650) 305, 498, 753; G.
Brandt, Hist. derRef., II-IV, registers; J. Tideman, De Stichting der Rem. Broederschap I (Amst. 1871) 223 en aant. 1; Diarium Ev. Bronchorstii (Amst. 1898) reg.; Oud-Holland III (1885) reg.; Duker, Gisb. Voetius I passim. Vergelijk ook Knuttel, Pamfletten I, register.
Knipscheer