BERCK (Henricus), ook Barck ofBorck, geb. te Zutphen 1531 of 1532, overl. te Utrecht 1602. Deze is de laatste baliër of landcommandeur geweest van de Sint Jansorde hier te lande. Nog overeen tiental commanderijen had hij het oppertoezicht. Als landcommandeur stond hij tevens aan het hoofd van het Sint Catharijne convent te Utrecht, dat onder Karel V naar een terrein tusschen de Zuilenstraat en Catharijnesteeg was verlegd. Ridderlijke oefeningen werden sinds lang niet meer in de huizen der Sint Jansheeren van ons vaderland verricht; alleen bracht men jaarlijks nog de respons, een zekere som gelds, op aan den Grootmeester om te voorzien in de belangen van het Heilige Land. Een ander gedeelte van hun oorspronkelijke taak hadden de utrechtsche heeren echter wel aangehouden; voor het verplegen van ‘alle miserabele personen’, ook al leden zij aan de pest, bleef hun huis open staan. Het werd daarom het ‘Catharijne gasthuis’ geheeten en was als zoodanig het oudste van de stad. Als conventualen waren de Johanniters bovendien verplicht tot het koorgebed, zoowel des nachts als overdag, en hadden zij tevens te zorgen voor de overige diensten in hun kerk. Hoewel sedert het wegvallen der ridderlijke oefeningen de meeste Sint Jansheeren tot den ‘onadelijcken, borgelijcken’ stand behoorden, was B. toch van adellijke afkomst. Te Zutphen geboren, had hij de lagere school van Deventer bezocht, was in 1552 te Utrecht in de orde van Sint Jan getreden, had daar theologie gestudeerd, ook onder Vairlenius, die in het convent zelf zijne lessen kwam geven, en was in 1554 tot priester gewijd. De meeste van laatst genoemde bijzonderheden zijn ontleend aan een proces, dat de Regeering tegen hem heeft gevoerd. Aanleiding daartoe was zijn verkiezing tot baliër in den nacht van 14 op 15 Aug. 1561. Nadat de baliër Willem van Heteren onverwacht en zelfs ‘sonder sacrament’ was gestorven, hadden de conventualen onmiddelijk en met algemeene stemmen den keukenmeester Hendrik B. tot diens opvolger gekozen, vreezende, dat anders de Regeering zich in de keuze zou mengen. Een pauselijk indult van 12 Juni 1412 gaf hun daartoe werkelijk het recht. Later waren de overige commandeurs naar Utrecht gekomen en hadden, althans het meerendeel van hen, zich bij deze keuze aangesloten. De landvoogdes betoonde zich echter allesbehalve ingenomen met deze verkiezing; zij gelastte een gerechtelijk onderzoek zoowel naar het karakter van den verkozene als naar de geldigheid der keuze. De getuigenissen waren zoo gunstig voor B., dat de Regeering ten slotte in Dec. 1561 haar placet heeft gegeven, al stelde zij daarbij ook eenige voorwaarden, welke voor de toekomst moesten onderhouden worden. Wij ontmoeten den laatsten baliër eerst wederom in 1572 als gastheer van den haarlemschen commandeur Philips van Hogesteyn en één van diens conventualen, welke op 24 Juni van dat jaar uit hun convent in de Sint Jansstraat waren verjaagd. Toen de landcommandeur dat vernam, had hij hun een onderkomen aangeboden in het Sint Catharijne convent, een daad van gastvrijheid welke te hooger moest aangeslagen worden, omdat de haarlemsche heeren reeds in 1469 zich hadden losgemaakt van het verband met de landscommanderij te Utrecht. Nadat Philips van Hogesteyn in 1573 naar Haarlem had kunnen terugkeeren, zond hij aan den baliër uit dankbaarheid ‘een ruynpaert, waart honderd vijf en twintig gulden.’ Van Heussen deelt een schrijven mede van Aegidius de Monte, den tweeden bisschop van Deventer, gedateerd 9 Mei 1576, waarbij deze zijn vriend, den baliër, uitnoodigt om naar Deventer te komen en hem tevens een pastei toezendt. Moeielijke dagen braken voor B. aan, toen bij raadsbesluit van 18 Juni 1580 de uitoefening van den R.K. eeredienst in alle kerken en godshuizen van Utrecht werd verboden. Het is hem niettemin gelukt zijn kerk voor den roomschen cultus te bewaren. Wel zijn reeds in datzelfde jaar 1580 de klokken uit zijn convent weggenomen om te worden opgehangen in het nieuwe torentje, dat op het dak van het raadhuis was aangebracht. Ook kreeg ‘mijnheer de baliër’ op 29 Jan. 1582 van den magistraat in last de Sint Catharijne kerk voor gedeputeerden van de stad te openen, want men wilde zich in het bezit stellen van het kerkgebouw en in het ruime choor een bibliotheek opstellen. Daartegen is B. toen in verzet gekomen met een request, waarschijnlijk zich beroepende op het internationaal karakter van de ridderorde. Hoewel op 12 Maart 1582 dit request werd afgewezen, met bevel binnen acht dagen de kerk in handen te stellen van de gecommitteerden, heeft de baliër deze beschikking toch weten te verijdelen. Eerst na zijn dood in 1602 is de Sint Catharijne kerk aan den katholieken eeredienst onttrokken; de Staten van Utrecht hebben toen aanstonds het gansche convent zich toegeëigend, volgens Dusseldorpius daartoe aangespoord door eenige verwereldlijkte conventualen en commandeurs. Geen baliërs werden sinds meer benoemd, wel echter tot aan het eind van de 18e eeuw z.g. ridders van Sint Jan, eene loutere sinecure. Het hospitaal van Sint Catharijne bleef tot 1812 voortbestaan; de kerk, aanvankelijk gebruikt voor een pakhuis van ijzerwaren, werd in 1622 voor den gereformeerden eeredienst bestemd, in 1813 als garnizoenskerk aan de R.K. afgestaan en is in 1853 verheven tot kathedrale kerk van het aartsbisdom Utrecht.
Zie: Matthaeus, Analecta (ed. 1738) V, 956; v. Heussen, Hist Ep. Ultraj. 542; Fruin, Uittreksel uit Fr. Dusseldorpii Annales, 315;v.d. Monde, Tijdschr. v. Gesch. oudh. en statistiek 1,155; Liefland, Utrechts oudheid 114; Allan, Gesch. en beschr. v. Haarlem II, 283, 343; Archief aartsb. Utrecht, XXVII, 48; Arend v. Buchel, Diarium 8.
Hensen