BACKERE (Petrus de), ook genaamd: Bacherius, dominicaan. Hij werd geboren te Gent in 1516, ontving daar het ordekleed 13 Febr. 1535, en overleed er 20 Febr. 1601.
Zijne studiën voltooide hij vermoedelijk in het buitenland; later verwierf hij te Leuven den doctorshoed. In verschillende kloosters bekleedde hij het prioraat, o.a. te Gent, Brussel, Leuven, Calcar en 's Gravenhage. In laatstgenoemde stad was hij prior in 1568 en in 1578, toen hij met zijne ordebroeders door de staatschen werd uitgedreven. Het bestuur der kloosters van Holland, Friesland en Gelderland was hem als vicarius van den provinciaal opgedragen, terwijl hij meermalen zitting had in de provinciale en generale kapittels zijner orde. P. Bacherius behoorde tot de kloekste en bekwaamste strijders, die in de Nederlanden gedurende de 16e eeuw de leer der Moederkerk tegen de aanvallen der nieuwsgezinden hebben verdedigd en door woord en schrift het voortdringen der nieuwe leer hebben gestuit.
Daarbij was hij inquisiteur en als zoodanig gevreesd en gehaat bij zijne tegenstanders. Volgens den uitbundigen lof, die hem niet alleen door het necrologium van zijn klooster, maar ook door Aubertus Miraeus en Valerius Andreas wordt toegezwaaid, was hij een veelzijdig ontwikkeld man, geoefend in het latijn en grieksch, bedreven in de dichtkunst, ervaren in de geschiedenis en doorkneed in de godgeleerde vraagstukken van zijn tijd. Meer nog dan door zijne talrijke strijd- en verweerschriften was hij geducht door zijn welsprekend en wegslepend woord, dat hij, vooral in de controverse tegen de calvinisten, als een machtig zwaard hanteerde. Als redenaar had hij in Nederland bijna zijns gelijken niet. Gedurende 42 jaren
predikte hij tijdens de vasten dagelijks tot het volk, dat hij in den voorvaderlijken godsdienst bevestigde. Terwijl zijn vijanden zijne beeltenis publiek op den brandstapel aan de vlammen prijs gaven, schonk de gentsche regeering hem een verguld zilveren kelk, versierd met het stadswapen en het opschrift: ‘Dedit D. Doctori Bacherio
Senatus Gandensis. Ao 1585’.
Zijne geschriften zijn: In Misoliturgos (Gandavi 1556, 2 tom., later te Leuven); de Christianae militiae disciplina (Lovanii 1562, Coloniae 1592); Tumultus Panicus,
1600 versibus hexametris (Antverpiae 1568, PamfletKnuttel no. 155); Homiliaein omnes Epistolas quadragesimales (Lovanii 1572, en Duaci 1599); Clangortubae praedicatoriae (Duaci 1604); Homiliae in Evangelia dominicalia per totum annum (Lovanii 1576, 2 vol.); Tabula Sacrorum carminum, piarum precum enchiridion ex centum vigintipoetis collectum (Duaci 1579); Dialogorum libri duo (Gandavi 1585); Tractatus de tribus partibus Poenitentiae, Contritione etSatisfactione (1573); Apologeticum pro defunctis (Antverp. 1587); Spongia ebriosorum (Embricae 1592 en Bruxellis 1587); Commentaia in epistolas dominicales, M.S.; De Christiani Principis moribus, vita etofficio, M.S.; De tribus votis vitae monasticae M.S. Hij bezorgde de uitgave van S. Joannis Damasceni historia de vitis et rebus gestis SS. Barlaam et Josaphat (Antverp.); in 't vlaamsch schreef hij: Vriendelicke Spraecken tusschen de leerendeziele ende de waerheid (Gent 1566, 1576 en Brussel 1586); Hortulus precum dat is hethofken der biddingen (Leuven 1566); De Symbolo fidei et Eucharisia M.S.; Tractatus bevis in orationem dominicam et concio de oratione (Gent 1599); hij vertaalde uit het latijn het werk van A. Joannes Bunderius: Scutum Fidei orthodoxae (Gent 1567).
Zie: B. de Jonghe, Belgium Dominicanum 78; Biographie Nationale IV, 741.
G.A. Meijer