wonen - regelmatig werkwoord
uitspraak: wo-nen
1. er je woning hebben
♢ hij woont al een jaar in Amsterdam
Regelmatig werkwoord: wo-nen
ik woon
jij/u woont
hij/zij woont
wij/zij/jullie wonen
ik/jij/u/hij/zij woonde
wij/zij/jullie woonde
hij heeft gewoond
wonend, wonende
Synoniemen
huisvesten, huizen
Gepubliceerd op 14-11-2017
wonen
betekenis & definitie