trouwen - regelmatig werkwoord
uitspraak: trou-wen
1. iemand tot je wettige echtgenoot nemen
♢ hij trouwde met haar in de kerk
1. zo zijn we niet getrouwd
[dat hebben we niet afgesproken]
2. daar ben je niet mee getrouwd
[daar zit je niet aan vast]
Regelmatig werkwoord: trou-wen
ik trouw
jij/u trouwt
hij/zij trouwt
wij/zij/jullie trouwen
ik/jij/u/hij/zij trouwde
wij/zij/jullie trouwden
hij is getrouwd
de/het/een getrouwde ....
Synoniemen
huwen
Tegenstellingen
scheiden
Gepubliceerd op 14-11-2017
trouwen
betekenis & definitie