roos - zelfstandig naamwoord
1. bloem met steel waar doornen aan zitten
♢ ik kreeg een bos rode rozen
1. wij zitten op rozen
[wij hebben het goed getroffen]
2. hij slaapt als een roos
[erg diep]
3. geen roos zonder doornen
[wat aangenaam is, heeft ook vervelende kanten]
4. zijn leven gaat niet over rozen
[hij heeft veel tegenslag]
2. rond middelpunt van schietschijf
♢ het was een schot in de roos
3. schilfers op je hoofdhuid
♢ dit is shampoo tegen roos
Zelfstandig naamwoord: roos
de roos
de rozen
het roosje
Gepubliceerd op 14-11-2017
roos
betekenis & definitie