paar - zelfstandig naamwoord
1. twee bij elkaar
♢ ik heb twee paar schoenen gekocht
1. het bruidspaar
[twee mensen die trouwen]
2. het koninklijk paar
[de koningin en haar man]
2. klein aantal
♢ we gaan een paar dagen op reis
1. zo lust ik er nog wel een paar!
[dat antwoord slaat nergens op]
2. in een paar seconden
[even]
Zelfstandig naamwoord: paar
het paar
de paren
het paartje
Synoniemen
stel
Tegenstellingen
individu, personage, persoon
Gepubliceerd op 14-11-2017
paar
betekenis & definitie