ironisch - bijvoeglijk naamwoord
uitspraak: i-ro-nies
1. met grappig doen iemand belachelijk makend
♢ wie ironisch spreekt, zegt vaak het tegendeel van wat hij vindt
1. ironisch glimlachen
[met een glimlach waaruit blijkt dat je het niet gelooft]
2. ironisch genoeg ...
[gek genoeg ...]
Bijvoeglijk naamwoord: i-ro-nies
... is ironischer dan ...
de/het ironische ...
iets ironisch
Gepubliceerd op 14-11-2017
ironisch
betekenis & definitie