dubbel - bijvoeglijk naamwoord
uitspraak: dub-bel
1. bestaande uit twee gelijke dingen
♢ ze hebben dubbel glas in de ramen
1. ze lagen dubbel van het lachen
[ze moesten ontzettend lachen]
2. dubbel en dwars
[heel duidelijk]
3. die heb ik dubbel
[daar heb ik er twee van]
Bijvoeglijk naamwoord: dub-bel
de/het dubbele ...
iets dubbels
Tegenstellingen
enkel
Gepubliceerd op 14-11-2017
dubbel
betekenis & definitie