Voluit: Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk Koning der Nederlanden, Groothertog van Luxemburg, Prins van Oranje-Nassau; geboren op 19 februari 1817 te Brussel, overleden op 23 november 1890 te Apeldoorn; trouwde 1) in 1839 met prinses Sophie van Württemberg (1818-1877), drie kinderen: Willem (1840), Maurits (1843) en Alexander (1851); trouwde 2) in 1879 met prinses Emma van Waldeck-Pyrmont (1858-1934), één kind: Wilhelmina (1880); koning Willem III had twee broers en één zuster: Alexander, Hendrik en Sophie.
Willem werd geboren in Brussel als zoon van de latere koning Willem II en grootvorstin Anna Paulowna. Vanaf het begin droeg zijn opvoeding en die van zijn broers Alexander en Hendrik het stempel van de hoge officieren D.O. Bagelaar en H.F.C. Forstner van Dambenoy. In tegenstelling tot zijn vader werd hij geen militair vakman. Tijdens de Krimoorlog en de Frans-Duitse oorlog liet hij het opperbevel over aan zijn oom Frederik en zijn oudste zoon Willem.
Wel verbleef hij graag in legerkampen en hield hij van martiaal vertoon. Met genoegen hield hij troepeninspecties naar het voorbeeld van de door hem zo bewonderde Russische verwanten.
Na zijn huisonderwijs verbleef de prins van 1834 tot 1837 aan de Universiteit van Leiden waar hij privé-colleges volgde, bij vlagen studeerde en een soort examen aflegde. Daarna voegde hij zich bij het leger te velde.
Hier werd met kornuiten veel gefeest. Daarom leek het wenselijk dat hij in het huwelijk trad; het werd zijn nicht Sophie van Württemberg. De prins toonde zich in zijn huwelijk aanvankelijk vooral van zijn innemende kant. Het echtpaar kreeg uiteindelijk drie kinderen. Maar ook na enkele jaren huwelijk bleek de persoonlijkheid van deze troonopvolger niet ten goede veranderd. Al vroeg toonde Willem een wispelturig en paradoxaal karakter: hij was enerzijds opvliegend en snel verongelijkt, anderzijds innemend, gul en loyaal.
Hij bewoog zich tussen de polen van edelmoedigheid en immoraliteit, tederheid en lompe seksualiteit, kinderlijke absurditeit en nuchter begrip van zaken, detaillisme en ongeïnteresseerdheid. Willem en Sophie hadden botsende karakters; hun beider opvliegende emotionaliteit maakte het samenleven ondraaglijk, te meer omdat Willem zijn vrouw voortdurend ontrouw was. Hoewel beiden veel met de kinderen op hadden, mengden zij hen in hun onophoudelijke ruzies tot nadeel van vooral de oudste zoon.
Zelf genoot Willem als erfgenaam niet het vertrouwen van zijn vader, Willem II; de koning hield hem op afstand en wijdde hem niet in staatszaken in. Als Prins van Oranje verscheen hij vrijwel nooit in de Raad van State; zijn lichtende voorbeelden waren zijn grootvader Willem I en de Russische tsaar niet zijn vader Willem II. Met het oog op de ongeschiktheid van de Prins van Oranje voor het ambt van koning wezen staatslieden Willem II erop dat een grondwetsherziening met overheveling van macht naar verantwoordelijke ministers gewenst was. In de liberale grondwetsherziening van 1848 zag de Prins van Oranje daarom een manoeuvre om hem uit te rangeren. Hij poogde in 1848 demonstratief afstand te doen van zijn recht op de troon, zijn inkomen en zijn militaire functies vergeefs echter. Uit afkeer van Sophie zocht hij ook een echtscheiding.
Het feit dat Sophie hem aan de kant poogde te schuiven ten gunste van hun zoontje en haarzelf, zal aan zijn wrok niet vreemd geweest zijn. Want het was juist toen dat in de Belgische pers het bericht verscheen dat Willem mentaal niet in staat was te regeren. Het nieuws was gevoed door koningin Sophie en haar neef, prins Napoleon.
Niettemin liet Willem zich in 1849, na het onverwachte overlijden van zijn vader, door vertrouwelingen als L.A. Lightenvelt overhalen om de kroon te aanvaarden. Ondanks zijn herhaalde verklaringen in de jaren 18501860 dat hij wilde abdiceren ten gunste van zijn zoon, regeerde hij tot zijn dood. Hij liet het Sophie merken dat hij nu de koning was. Sophie werd niet aangewezen voor een eventueel regentschap; evenmin zou zij de belangrijkste voogd over hun kinderen zijn geworden. Dwars door staatszaken speelden dus steeds echtelijke tegenstellingen.
Na mislukte onderhandelingen met Sophies vader over een scheiding, volgde op kerstavond 1855 als compromis een geheime scheiding van tafel en bed. De koning had daarna aandacht trekkende affaires met verschillende dames. Na Sophies overlijden zette hij zijn huwelijksplannen met een Franse operazangeres niet door, maar liet hij zich overreden om met een prinses in het huwelijk te treden en zo de dynastie voor uitsterven te behoeden. Het werd Emma van Waldeck-Pyrmont. Voor Willem III was Emma ook een goede partij, want zij beschikte over tact, gezond verstand en plichtsbesef, en zij zag hoog tegen de koning op. Met engelengeduld begeleidde zij haar bejaarde man in zijn laatste jaren van lichamelijke en mentale aftakeling.
Zij kregen een dochtertje, Wilhelmina, en redden daarmee het Oranjehuis. Willem III’s regering leidde onbedoeld tot de vestiging van het parlementaire stelsel en een reductie van de koninklijke macht. Dat ging niet voetstoots. Eerst poogden de koning en zijn adviseurs de liberale Grondwet van 1848 te laten herzien in conservatieve zin. In Luxemburg kondigde Willem III in 1856 eenzijdig een grondwetsherziening af. In Nederland was zoiets lastiger.
Bovendien kreeg de vorst geen medewerking van conservatieven en antirevolutionairen, omdat zij de macht niet durfden toe te schuiven aan een wispelturige would-beautocraat die zich aan staatszaken onttrok als hij voorrang gaf aan een vakantiekuur, het landleven of een amoureus avontuur. De koning werkte verder actief mee aan formaties door lijstjes met zijn eigen kandidaten op te dringen aan formateurs, hij kon vrienden tegen liberale wetgeving laten stemmen en hij kon fulmineren tegen persvrijheid en direct kiesrecht. Maar juist door de nederlagen van het hem welgevallige conservatieve kabinet-Van Zuylen van Nijevelt deed het parlementaire stelsel een grote stap vooruit. De beperking van de koninklijke prerogatieven zette door. De koning zelf was daarvan een belangrijke oorzaak. Want ook conservatieve ministers wensten zelfstandig van deze koning te opereren.
Ook zij hielden de koning niet meer voldoende op de hoogte van het interne kabinetsberaad. Hoewel na 1870 minder heftige botsingen plaatsvonden tussen vorst en ministers bleef de koning een factor om rekening mee te houden, al was het maar omdat hij onmisbaar was bij formaties en de behandeling van kwesties kon dwarsbomen. De grondwetsherziening van 1887 kwam traag en laat tot stand. Want toen de koning de conservatief J. Heemskerk Azn. eindelijk een revisie toestond, bond hij hem met handen en voeten aan beperkende eisen. Evenals zijn vader hield Willem III van toneel, muziek en schilderkunst.
Hij stelde de nog steeds bestaande jaarlijkse Koninklijke Prijs voor de Vrije Schilderkunst in, organiseerde met Liszt, Wieniawski en Vieuxtemps zangconcoursen voor jonge zangeressen op Het Loo en gaf eigentijdse schilders opdrachten in een tijd dat de Staat de kunstenaars overliet aan vrije marktkrachten. Daar stond dan weer tegenover dat Willem III bij optreden in het openbaar niet schroomde te mopperen en te knorren. In zijn onvoorspelbare woede uitte hij binnenskamers de vreemdste dreigementen tegen ministers en officieren. Omdat hij omgeven werd door toegewijde hovelingen en ministers bleef veel onbekend. Ook liberale ministers hielden het koningschap hoog. Zij onderkenden het belang van de koninklijke handtekening onder een liberale wet; het koninklijke humeur namen zij op de koop toe, want zij konden het prestige dat Oranje bij de bevolking genoot goed gebruiken.
En welke minister zou nodeloos de bron van benoemingen, onderscheidingen en adellijke titels van zich willen vervreemden? Daarbij kwam dat de vorst bij vlagen populair was; daar konden de ministers niet omheen. Bij zijn troonsbestijging en ten tijde van de watersnood van 1861 werd hij op handen gedragen. Als oorlogsgevaar dreigde, wendde de publieke opinie zich tot het Oranjesymbool van nationale eendracht. Gedurende de Krimoorlog, de oorlogen om de Italiaanse eenheid, de Sleeswijk-Holsteinkwestie, de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog en de Frans-Duitse oorlog kreeg Willem III zijn populariteit in de schoot geworpen. Bij het bezoek van de Belgische koning Leopold II aan Amsterdam (in 1883) en bij Willems 70e verjaardag (in 1887) werd de norse, teruggetrokken levende vorst onverwachts het voorwerp van spontane toejuichingen en aanhankelijkheidsbetuigingen. Wel werd tegelijkertijd ook duidelijk dat in kritische persartikelen en parlementaire kritieken met betrekking tot het koningschap zich een politieke cultuur aankondigde waarin een vorst als Willem III nog minder paste dan in Thorbeckes doctrinair-liberalisme. Het is de ironie van de geschiedenis dat na Willem III’s overlijden in 1890 de vanouds patriarchale monarchie plaats maakte voor het representatieve, populaire, matriarchale koningschap.