īvi en ĭi, ītum (3);
1. eig., (in voldoende mate, rijkelijk) voorhanden zijn, gereed -, ten dienste staan, alci, Cic., si vita suppetet, wanneer ik nog in leven ben, Cic. ; poët., m. persoonlijk subi., ut suppetas doloribus, ten prooi zijt aan enz., Hor.
2. overdr., (voor iets) voldoende zijn, - toereikend zijn, (tegen iets) opgewassen zijn, (aan iets) beantwoorden, ut sumptibus copiae suppetant, Cic., rudis lingua non suppetebat libertati, Liv.