ōris, m.
1. in ’t alg., het stijf staan, ruwheid (tegenover gladheid).
2. in ’t bijz., het stijf zijn (van vuil), onreinheid, vuil. | overdr., morsige kleding (als teken van rouw), (uitwendige) rouw, squalor et maeror, Cic., squalorem deponere, Cic.; woestheid, onherbergzaamheid, locorum, Curt.