Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Silvestĕr

betekenis & definitie

stris, stre, en silvestris, e;

1. tot het bos behorende, met bos begroeid, bosrijk, bos-, loca, via, Cic., collis, Caes.; subst., silvestria, ium, n. bosrijke streken, Liv. | in of rut het woud, belua, wolvin, Cic., homines, in bossen levend, Hor., en zo gens, Liv., cursus, in bossen, Cic., materia, uit de bossen, Liv.
2. overdr., in het wild groeiend, wild, rosa, Plin., oliva, Ov.; (poët.) in ’t alg. = landelijk, Musa, Lucr., Verg.

< >