Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Pando

betekenis & definitie

I. (1), krommen, buigen.

II. pandi, pansum en passum (3);

1. eig., uitbreiden, -spannen, -spreiden, vela, Cic., crines passi, capillus passus, loshangende haren, Caes., longe lateque se pandere (fig. = invloed krijgen), Cic.
2. overdr., openmaken, -scheuren, openen, begaanbaar maken, in het pass. mediaal = opengaan, zich openen (ook van plaatsen, die zich voor onze blik ontrollen of uitstrekken); fig., openen, banen, viam fugae, Liv., viam ad dominationem, Liv., spectacula, (uitspreidend) bieden, Hor.; (poët.) = openbaren, doen weten, nomen, Ov., res, Verg. | (uitspreidend) drogen, racemi passi, Verg., lac passum, gestremde, Ov.

< >