Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Numero

betekenis & definitie

I. nŭmĕro (1);

1. eig., tellen, rekenen, pecus, Verg., alqm a se primum, Cic., si ex (naar) reis numeres, Cic., numera (senatum), tel (de aanwezige senatoren), zei een senator tot de consul, wanneer hij een senaatsbesluit wilde verhinderen, en meende dat de senaat niet voltallig genoeg was om een besluit te nemen, Cic. | praegn., tellen = hebben, multos amicos, Ov., tricena stipendia, Tac.; uitbetalen, alci pecuniam, Cic.. vand. numeratus, baar, in klinkende munt, pecunia, Cic., dos, Cic., en subst., numeratum, i, n. baar geld, Cic.
2. overdr., optellen, -noemen, aanvoeren, quibus bonis male evenerit, Cic., auctores suos, Phaedr.; rekenen (onder iets), achten, houden (voor iets), alqm in primis, Cic., Platonem ex (tot) illa vetere (Academia), Cic., alqm inter viros optimos, Cic., alqd nullo loco, voor niets, Cic.; alqm accusatorem suum, houden voor enz., Cic., in het pass. met dubb. nomin., Cic.

II. nŭmĕrō, adv. op ’t juiste ogenblik; snel, spoedig; te gauw, - haastig.

< >