1. op iets wachten, afwachten, wachtende zijn; ook absol. = wachten, blijven, verwijlen. | overdr., wachten = te wachten staan.
2. te gemoet zien, verwachten, (met betrekking tot iets) in gespannen verwachting zijn, geduldig afwachten, hopen, wensen, vrezen, ook = te wachten hebben. | overdr., (van zaken) vereisen, verlangen, nodig hebben.