trūsi, trūsum (3);
1. eig., weg-, naar beneden -, neerstoten, -dringen. | in ’t bijz., (de vijand uit zijn stelling) verdrijven, op de vlucht slaan; (iemd uit een bezit) verdrijven; ergens heen drijven, uit de koers slaan (van een storm).
2. overdr., verdringen, ergens heen drijven, verwijzen, (tot iets) noodzaken, alqm de sua sententia, Cic., alqm ad id, quod facere possit, Cic. | in ’t bijz., (van tijd) verschuiven, uitstellen.