rūpi, ruptum (3);
I. bederven = zeer beschadigen, onbruikbaar maken, vernielen; (het vermogen) te gronde richten. | (toestanden enz.) bederven, ondermijnen, ruïneren.
II. bederven = vervalsen, misvormen, verpesten, in het pass. = bederven (intr.), af takelen; (levende wezens) verzwakken, uitmergelen, in het pass. = verzwakken (intr.), afvallen. | (van klank of uitspraak) misvormen, verdraaien, verminken; (van zin of inhoud) vervalsen, verminken, interpoleren. | (moreel) bederven, deels (toestanden en dgl.) ontwijden, onteren, verlagen, verwoesten; deels (personen) bederven, slecht maken, verleiden, (door geld enz.) ook = omkopen, in ‘t bijz. = (tot ontucht) verleiden, onteren.